Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

470 - U Jezus Christus loven wij


Gelobet seist du, Jesu Christ

Wittenberg 1524

Tekst

Herkomst en verspreiding

Luther schreef zijn lied ‘Gelobet seist du, Jesus’ Christ waarschijnlijk met het oog op de kerstviering van 1523, maar de geschiedenis van het lied begint al eeuwen eerder. In de vroege elfde eeuw ontstond uit het Alleluja voor de eerste adventszondag de Latijnse sequens (een populaire middeleeuwse liedvorm) ‘Grates nunc omnes’. Vertaald luidt het eerste couplet van deze sequens:

Zeggen wij dank aan God de Heer
die door zijn geboorte
ons bevrijd heeft uit de macht van de duivel.
Daarom is het goed dat wij met de engelen
eeuwig ‘gloria in excelsis’ zingen.

Bij deze sequens ontstond een leis. Een handschrift, waarschijnlijk afkomstig uit het cisterciënzer nonnenklooster Medingen (bij Lüneburg) en gedateerd op circa 1380, is de oudst bekende bron voor de leis-tekst:

Louet sistu jh(es)u cris, dat du hute bore(n) bist
va(n) eyner maghet dat is war,
dat vrowet sik alle he(m)melsche schar.(Kyrieleis).

De leis werd niet alleen in samenhang met de sequens gezongen, maar ook als elevatiegezang (gezang bij de opheffing van hostie en beker tijdens de mis). Dat blijkt uit een ander handschrift uit hetzelfde klooster, dat bijna een eeuw later (±1465) is ontstaan en dat ook de vroegste bron is voor de leis-melodie (zie hieronder). De zinsnede ‘dat u heden geboren bent’ krijgt bij de elevatie – in het licht van de transsubstantiatieleer – een bijzondere lading.

Martin Luther bewerkte de middeleeuwse leis en voegde er zes nieuwe strofen aan toe, die – evenals het eerste couplet – met de refreinregel ‘Kyrieleis’ afsloten. Zo ontstond het kerstlied ‘Gelobet seist du, Jesus Christ’. Zoals destijds vaker gebeurde, werd dit nieuwe lied eerst via een liedblad verspreid. De liedtekst werd zonder melodie opgenomen in Eyn Enchiridion oder Handbüchlein eynem ytzlichen Christen fast nutzlich bey sich zuhaben (Erfurt 1524). Als liedtitel stond vermeld: Ein deutsch hymnus oder Lobgesang von der Geburt Christi. In hetzelfde jaar verschenen tekst én melodie in het Geystliche gesangk-Buchleyn (Wittenberg 1524) van Johann Walter.
Al tijdens Luthers leven raakte het kerstlied ook bekend en geliefd bij rooms-katholieken. Tot op de dag van vandaag staat het in rooms-katholieke bundels als Gotteslob (1975/2013). In recente rooms-katholieke liedboeken uit Nederland is het lied niet opgenomen. Een uitzondering vormt het Bavo Liedboek uit 1979. De Vlaamse bundel Zingt Jubilate had het in haar eerste uitgave (1977) wel een plek gegeven, maar verwijderde het in de herziene uitgave van 2006.

De eerste Nederlandse vertaling van Luthers kerstlied verscheen in Een Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid (1565). Een jaar later nam Jan Utenhove een versie bestaande uit drie coupletten op in zijn De Psalmen Davidids, in Nederlandischer sangs-ryme (1566).
En hoewel de gereformeerde Utenhove het lied dus wel in de Nederlanden introduceerde, raakte het daar bij gereformeerden niet bekend. Ook de opname van het lied in de bundel CL Geestlyke Gezangen Welke in de Gereformeerde Kerke van Cleve, Gulik, Berg en Marksland gezongen worden (Amsterdam 1766) van Abdias Velingius, zorgde er niet voor dat het lied ook buiten de lutherse traditie bekend raakte. In deze gereformeerde bundel was de refreinregel ‘kyrieleis’ wel gewijzigd in ‘Alleluja’, een wijziging die ingegeven zal zijn door de opvatting dat een gebed om ontferming niet passend is bij een vrolijk kerstlied. Ook in lutherse bundels uit Duitsland en Nederland treffen we deze wijziging wel aan, zoals in De CL Psalmen des Conincklijcken Propheten Davids, ende Geestelijcke Liedekens (Utrecht 1589).
Hetzelfde gebeurde in Kerstzangbundel voor koor en huisgezin (Rotterdam 1916) van Johannes de Heer (1866-1961), waar drie strofen uit Luthers lied gepresenteerd werden als ‘Oud-Duitsch Kerstlied. 15e eeuw’. Deze liedbundel was overigens de eerste niet-lutherse bundel uit de twintigste eeuw waarin een Nederlandse vertaling verscheen van Luthers kerstlied. In de jaren dertig nam Hendrik Hasper een eigen vertaling op in zijn Gezangen en geestelijke liederen (1934) en Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk der eeuwen (1935).
In de eerste uitgave van De adem van het jaar (deeltje ‘Kerstkring’) uit 1962 verscheen een vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt, die met enkele wijzigingen een paar jaar later in het gereformeerde Filippus liederenboek (1969) werd gepubliceerd en in 1973 in het Liedboek voor de kerken terechtkwam. Deze vertaling verscheen ongewijzigd in het Liedboek.
In De adem van het jaar luidden de slotregels van het derde couplet:

Hij ligt hier als een kindje klein,
die allen onderworpen zijn.

De derde regel in de zesde strofe luidde ‘en maakt ons rijk in ’t hemelrijk’, en was in Filippus liederenboek gewijzigd in: ‘en maakt ons in het hemelrijk’. Oorspronkelijk luidde de tweede regel van het slotcouplet: ‘zo gaat ons zijn liefde aan’.

Structuur

De liedtekst valt in twee delen uiteen. In de eerste vier coupletten ligt het volle accent op de menswording van Jezus Christus, het beschrijven van het kerstfeit, vooral aan hand van elementen uit het eerste hoofdstuk van het Johannesevangelie.
Het tweede deel begint bij de laatste regel van strofe 4. Vanaf dat punt beschrijft het lied wat de geboorte van Christus voor ‘ons’ betekent: het kind ‘voert ons uit de duisternis’ (strofe 5), het maakt ons ‘aan engelen gelijk’ (strofe 6), het is ‘met ons begaan’ (strofe 7).
Wanneer we de oorspronkelijke Duitse versie van het lied nog nauwkeuriger bekijken, ontdekken we een boeiende symmetrie, die in de Nederlandse vertaling iets minder duidelijk is: in couplet 1 en 7 wordt in de Duitse versie gesproken over ‘verheugen/verblijden’, in couplet 2 en 6 over ‘armoede’, in couplet 3 en 5 over de ‘wereld/aarde’. Het centrale couplet is dan couplet 4 (met een veelvuldig gebruik van een heldere i-klank):

Das ew'ge Licht geht da herein,
Gibt der Welt ein'n neuen Schein;
Es leucht't wohl mitten in der Nacht
Und uns des Lichtes Kinder macht.
Kyrieleis!

In het midden van dit couplet, en dus midden in het lied, wordt de centrale notie van het kerstevangelie onder woorden gebracht in bewoordingen van de evangelist Johannes: het ware licht, dat ieder mens verlicht is naar de wereld gekomen en schijnt in de duisternis (Johannes 1,9.15). Het maakt ons kinderen van het licht (Johannes 12,36).

Inhoud

De structuur ondersteunt een karakteristieke boodschap die we in meer Luther-liederen aantreffen, namelijk dat Christus’ komst op aarde gebeurde ‘pro nobis’, voor ons. Typerend voor het lied is dat Luther het kerstverhaal accentueert als het begin van de vernedering van de Heiland: de machtige God, die de wereld niet bevatten kan, wordt een kindje klein en teer, geboren uit een maagd en liggend in Maria’s schoot. Ook in andere kerstliederen van Luther, zoals in Vom Himmel hoch, da komm ich her (Liedboek 469), komt dit aspect nadrukkelijk naar voren.
Veelbetekenend is de wijziging die de reformator aanbracht in de tweede regel uit de oorspronkelijke leis. De woorden ‘dat du hude bore(n) bist’ (dat u heden geboren bent) wijzigde hij in: ‘dass du Mensch geboren bist’. Door de notie ‘heden’ te verwijderen werd het lied breder inzetbaar dan alleen met kerst. Dit hangt samen met de expliciete toevoeging dat Jezus Christus ‘Mensch’ geworden is, een verwijzing naar het ‘En is mens geworden’ uit de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel. Het kerstlied krijgt daarmee meteen in de eerste strofe nadrukkelijk een dogmatisch-catechetisch component. Ook in andere coupletten staan al dan niet opzettelijk aangebrachte verwijzingen naar ‘Nicea’:

  • strofe 2: ‘Gods eigen Zoon’ (‘Des ewgen Vaters einig Kind’) is een referentie aan ‘de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen’ uit ‘Nicea;
  • strofe 3: ‘die alles onderhoudt als Heer’ (‘der alle Ding erhält allein’) is een echo van de zinsnede ‘door wie alle dingen gemaakt zijn’ uit de geloofsbelijdenis;
  • strofe 4: ‘Het eeuwig licht’ (‘Das ewig Licht’) refereert aan ‘Licht uit Licht’;
  • strofe 5: ‘God uit God van eeuwigheid’ (‘Der Sohn des Vaters, Gott von Art’) verwijst naar ‘waarachtig God uit waarachtig God; geboren, niet gemaakt, van hetzelfde wezen met de Vader’;
  • strofe 6: ‘Hoe arm daalt Hij op aarde neer, / is uit liefde onze Heer’ (‘Er ist auf Erden kommen arm, / dass er unser sich erbarm’) echoot ‘Die, om ons mensen en om onze zaligheid, is neergekomen uit de hemel’.
  • Ook in strofe 7 wordt hieraan gerefereerd: ‘Dat alles heeft de Heer gedaan, zo is Hij met ons begaan’ (‘Das hat er alles uns getan, / sein gross Lieb zu zeigen an’).

Kenmerkend voor Luthers kerstlied is het veelvuldige gebruik van elementen uit het eerste hoofdstuk van Johannesevangelie. Behalve dit bijbelgedeelte bevat het lied talrijke andere bijbelverwijzingen:
strofe 2: Jesaja 9,5; Filippenzen 2,6-11; Hebreeën 2,14
strofe 3: Hebreeën 1,3
strofe 4: Johannes 12,36; Romeinen 8,17
strofe 5: Matteüs 25,43
strofe 6: Lucas 20,36; 2 Korintiërs 8,9

In de winter van 1523 bewerkte Luther twee middeleeuwse kersthymnen: ‘Veni redemptor gentium’ (‘Nun komm, der heiden Heiland’ – Liedboek 433) en ‘A solis ortus cardine’ (‘Christum wir sollen loben schon’ – vergelijk Liedboek 516). Wanneer we deze hymnebewerkingen vergelijken met het leis­-lied ontdekken we diverse overeenkomstige noties en bijbelverwijzingen.


Melodie

Herkomst

In een handschrift dat gedateerd wordt op circa 1465 en uit hierboven reeds genoemde klooster Medingen afkomstig is, staat de vroegst bekende melodienotatie. Het betreft een melodienotatie in neumen die niet op notenbalken genoteerd zijn, maar boven de woorden zijn geplaatst:

 

Deze notatie geeft veel onzekerheid over het exacte verloop van de melodie; de eerste notatie met notenbalken is afkomstig uit het koorboek Geystliche gesangk-Buchleyn (Wittenberg 1524) van Johann Walter:

Het betreft een melodienotatie bij Luthers kerstlied; daardoor is niet bekend hoe de oorspronkelijke leis-melodie klonk en in hoeverre de versie uit Walters liedboek een bewerking ervan is. Wanneer het een bewerking betreft, is evenmin duidelijk in hoeverre Lúther daarin zijn hand gehad heeft, of dat Luthers muzikale rechterhand, Johann Walter, verantwoordelijk is voor de melodieversie.

Hierboven is gemeld dat de sequens ontstond uit het Alleluja voor de eerste adventszondag. Ook de sequensmelodie voert daarop terug, vooral in de eerste twee regels. Het ligt voor de hand dat de leis-melodie op haar beurt afgeleid is van de sequensmelodie. Overeenkomsten tussen deze melodieën is er vooral in de regels 2 en 3.

Analyse

De melodie staat in de hypomixolydische modus (achtste toon), waarbij de finalis g’ en de dominant/reciteertoon c” is. Dat is een toonsoort die de uitbundige vreugde van de mixolydische modus combineert met de ernstige plechtstatigheid van de dorische toonaard. In die zin ondersteunt de hypomixolydische melodie treffend de liedtekst waarin immers zowel de extatische kerstvreugde verwoord wordt als de notie dat Christus’ geboorte het begin van zijn vernedering was.
De krachtige uitbundigheid van de melodie wordt onder meer veroorzaakt door de markante opwaartse kwartsprongen in de regels 1 en 3 (g’-c”), en de stijgende kwintsprong d’-a’ in regel 4. In regel 2 bereikt de melodie haar hoogtepunt, veelzeggend op het woordje ‘mens’.
De dalende melodische formule aan het einde van die regel (d”-c”-a’-g’) wordt een kwart lager herhaald aan het einde van regel 3 (a’-g’-e’-d’). Markant is in deze regel dat de melodie vanaf de d” in drie noten, dus steil, afdaalt naar de lage d’ en zo eigenlijk de dalende beweging uit de tweede helft van regel 2 nog veel krachtiger doorzet. Dat deze neerwaartse beweging plaatsvindt bij de woorden ‘daß du Mensch geboren bist, / von einer Jungfrau, das ist wahr’ mag men desgewenst interpreteren als een klankuitbeelding van Christus’ komst uit de hoge.
De vierde regel valt op door energieke toonherhalingen aan het begin, voorafgegaan door een kwartnoot (vergelijk regel 1). Regel 4 lijkt met c”-a’-g’ af te sluiten zoals regel 2, maar de beweging wordt gaande gehouden met een tweetonig melisme g’-a’, om bij het ‘Kyrieleis’ af te sluiten met een omspeling van de finalistoon g’ (f’-g’-a’-g’).
De melodie heeft een vrij grote omvang: van d’ tot e”. In de eerste twee regels wordt de ambitus vooral naar boven uitgebouwd, vanaf regel 3 naar beneden. De afstand tussen de laagste en hoogste toon neemt in elk van de eerste drie regels verder toe: regel 1 omvat een kwint (g’-d”), regel 2 een sext (g’-e”), regel 3 een octaaf (d’-d”). De voorlaatste regel beweegt zich binnen een septiem d’-c” en de slotregel binnen een terts (f’-a’).

Auteur: Jan Smelik