Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

474 - Loof God, gij christenen, maak Hem groot


Lobt Gott, ihr Christen alle gleich


Tekst

Herkomst en verspreiding

In de jaren vijftig van de zestiende eeuw verscheen een liedbundeltje van Nikolaus Herman: Drey geistliche Weynacht lieder vom Newgebornen kindlin Jesu. De uitgave bevat geen jaartal, maar tegenwoordig wordt aangenomen dat hij omstreeks 1550 gedateerd moet worden, hoewel eerder ook wel het jaartal 1554 genoemd werd.
Het eerste van de drie gezangen is het lied ‘Lobt Gott, ihr Christen, alle gleich’. Nu is er bij het drukken van het bundeltje iets grondig misgegaan, want na de eerste strofe, die met de melodie afgedrukt staat, komen strofen van een ander lied, terwijl de overige strofen van ‘Lobt Gott, ihr Christen’ per abuis onder een ander lied zijn afgedrukt. Enfin, de drie kerstliederen werden in 1560 opgenomen in Hermans bundel Die Sontags Evangelia uber das gantze Jar, en daarin staan de strofen wel goed afgedrukt.

De titel boven het lied geeft aan voor wie Herman het maakte: ‘Für die Kinder im Joachimsthal’. Eigenlijk geldt dat – zo blijkt uit de voorrede op Die Sontags Evangelia – voor de hele bundel: de liederen hebben vooral een catechetische functie, en zijn eigenlijk niet bestemd voor de kerkelijke liturgie.

In Duitsland is Hermans lied de eeuwen door tot op de dag van vandaag populair gebleven. Na de Tweede Wereldoorlog werd het lied dan ook vanzelfsprekend opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 21) en het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 27). Daarbij zijn wel de oorspronkelijke vierde en vijfde strofe weggelaten:

Er leit an seiner Mutter Brust,
ihr Milch die ist sein Speis
An dem die Engel sehn irn Lust
Denn er ist Davids Reis
denn er ist Davids Reis.

Das aus seinem Stam entsprissen solt
in dieser letzten Zeit
Durch welchen Gott auffrichten wolt
Sein Reich die Christenheit
Sein Reich die Christenheit.

In Nederland werd het lied in de twintigste eeuw bekend, het eerst bij de lutheranen. In 1902 nam Dirk Christiaan Meijer jr. een vertaling van alle acht strofen op in zijn Lutherse Liederen (nr. 15): ‘Looft, Christnen! allen blij en luid God op Zijn hoogen troon’. Deze vertaling werd opgenomen in de Kerstzangbundel (1916, nr. 33 ) van Joh. de Heer. Breder verspreid raakte de zesstrofige vertaling van iemand met de initialen C.H. P.-St., die opgenomen werd in Christelijke liederen, verzameld en uitgegeven van wege het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending (1904, nr. 20) en in de vijfde uitgave van Liederen voor Luthersche Zondagsscholen en Huisgezinnen (1928, nr. 20).
In de ‘Hervormde Bundel’ uit 1938 (gezang 12) verscheen een nieuwe vertaling van Casparus Bernardus Burger (strofen 1 en 2) en Jan Jacob Thomson (strofen 3 en 4), beiden lid van de gezangencommissie die de bundel samenstelde. Ten behoeve van het werk aan het Liedboek voor de kerken redigeerde Burger deze vier coupletten, en voegde na vers 3 twee coupletten toe. Deze versie is allereerst te vinden in Filippus liederenboek (19679, nr. 64) en daarna ongewijzigd overgenomen in het Liedboek.

Inhoud

Herman heeft het lied geschreven om de jeugd het kerstevangelie te onderwijzen. Terecht wordt vaak gewezen op de overeenkomst met Luthers ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’ (Liedboek 469) waarin eveneens de inhoud en betekenis van het kerstverhaal ontvouwd wordt voor jonge mensen. Er wordt ook wel een verband gezien tussen Hermans kerstlied en de hymne ‘A solis ortus cardine’ van Caelius Sedelius (begin vijfde eeuw) die Luther bewerkte tot ‘Christum wir sollen loben schon’. Inderdaad zien we diverse gedachten uit de hymne terug in ‘Lobt Gott, ihr Christen alle gleich’ (zie hieronder bij de bespreking van strofe 3), maar dat zal voor een deel ook komen doordat die noties nu eenmaal onlosmakelijk verbonden zijn met de geboorte van Christus.

Strofe 1 en 2

In het eerste couplet, dat opent met een opwekking om God te loven, wordt het thema van het lied verwoord: God ontsloot voor ons zijn rijk doordat Hij zijn Zoon zond.
Burger had oorspronkelijk als tweede regel vertaald: ‘op zijnen hoogsten troon’, maar dat wijzigde hij later: ‘in zijnen hoogsten troon’. Deze versregel benoemt de heerlijkheid en verhevenheid van God.
De eerste regel van strofe 2 benadrukt de godheid van Christus: Hij daalt uit de schoot van de Vader, een verwijzing naar Johannes 1,18: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard’ (Herziene Statenvertaling). De goddelijke herkomst van Christus staat in schril contrast met wat in de regels 2-4 benoemd wordt: een arm, naakt en teer kindje. Het ‘kribje klein’ in de slotregel contrasteert met de ‘verheven troon’ uit het eerste couplet.

Strofe 3

In de ‘Hervormde Bundel’ luidde de derde regel ‘neemt de gestalte aan van een knecht’. Later heeft Burger het woord ‘gestalte’ vervangen door ‘gedaante’. De term ‘gestalte’ wordt gebruikt in Filippenzen 2:6: ‘Hij die de gestalte van God had, hield zijn gelijkheid aan God niet vast, maar deed er afstand van. Hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens.’ De derde strofe is een duidelijke verwijzing naar dit bijbelgedeelte. Couplet 3 heeft ook een duidelijke overeenkomst met het tweede couplet van de hierboven reeds genoemde hymne ‘A solis ortus cardine’:

Hij, de gezegende Schepper van de wereld,
bekleedde Zich met het lichaam van een slaaf,
opdat Hij – door vlees met vlees te bevrijden –
degenen die Hij schiep niet verloren zou laten gaan.

(vertaling M.A. van Willigen, Aanbidden met Ambrosius in de Vroege Kerk, Heerenveen 2020, 585).

De gedachte dat God-Schepper zich vernederde en een Mens-Knecht werd, komen we ook tegen in Luthers kerstliederen ‘Ik ben een engel van de Heer’ (Liedboek 469) en ‘U Jezus Christus loven wij’ (Liedboek 470).

Strofe 4 en 5

De volgende twee strofen borduren voort op Filippenzen 2. Ze zijn tevens een uitwerking van wat Luther in zijn Von der Freiheit eines Christenmenschen (1520) de ‘fröhliche Wechsel’ (de vrolijke ruil) noemde: doordat Christus mens en slaaf is geworden, neemt Hij de schulden over van de gelovigen, zodat zij voortaan volop delen in de rijkdom van de Heer. In de eerste regel van strofe 4 heeft het woord ‘vreemde’ uiteraard de betekenis van ‘wonderlijk’.
Couplet 5 bevat een indirecte verwijzing naar 2 Korintiërs 8,9: Christus ‘was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.’

Strofe 6

Niet zonder betekenis komen we in de eerste regel van het slotcouplet het begrip ‘ontsluiten’ tegen. Het ontgrendelen van de poort wordt zo verbonden met het openen van Gods rijk uit couplet 1.
De zesde strofe bevat een duidelijke verwijzing naar Genesis 3,23-24, waar staat dat God de mens wegstuurde ‘uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.’

Vorm

Het lied heeft de strofevorm die vaak voor kerkliederen gebruikt wordt en die ook bij Herman erg populair was: vier regels met 8-6-8-6 lettergrepen in jambemetrum met gekruist rijm. Bijzonder aan het lied is dat er een vijfde regel toegevoegd is die de vierde regel tekstueel herhaalt.


Melodie

In Drey geistliche Weynacht lieder staat de melodie genoteerd:

De melodie staat ook afgedrukt in Hermans Ein Christlicher Abentreien vom Leben vnd ampt Johannis des Tauffers uit 1554. De wijs staat daar genoteerd bij ‘Kommt her, ihr lieben Schwesterlein’, een lied met 44 coupletten over het leven en werk van de Johannes de Doper:

Als derde bron voor de melodie is er de notatie in Die Sontags Evangelia. De eerste drie regels in deze drie bronnen zijn geheel identiek. Bij de vierde regel treffen we wel variaties aan:

Tegenwoordig wordt voor de vierde regel de versie uit Ein Christlicher Abentreien gebruikt.

Analyse

Er is wel beweerd dat Herman zijn melodie gemodelleerd heeft naar de introïtus ‘Puer natus est nobis’ van de derde mis ‘In Nativitate Domini’. Erg waarschijnlijk is dit niet, al was het alleen al omdat de introïtus in de mixolydische modus staat en de melodie van Herman in de lydische toonsoort.
Veel frappanter zijn de overeenkomsten tussen Hermans melodie en de vijfde psalmtoon. Deze lydische psalmtoon met finalis f’ heeft als initium de formule f’-a’ en als reciteertoon c”. De flexa, dus de toon die dient om bij lange verzen de reciteertoon te onderbreken, van deze psalmtoon is a’ en de mediant d”-c”:

Karakteristieken van psalmtoon V zijn moeiteloos te herkennen in Hermans melodie. Zie bijvoorbeeld de rol van de reciteertoon in regel 1 en 3, van de mediant in regel 1 (slot), 2, van de flexa in regel 1 (slot), 3, 4 en 5.

De melodie van Herman heeft overeenkomsten met de melodie die in het fameuze gezangboek Geistliche Lieder auffs new gebessert van Joseph Klug uit 1535 bij Luthers ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’ genoteerd stond. Dit betreft eveneens een melodie die zich binnen de zes tonen van het hexachord molle beweegt, en karakteristieken heeft van Psalmtoon V en Hermans melodie:

Auteur: Jan Smelik