Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

492 - Verschenen is de mildheid


Huub Oosterhuis
Bernard Huijbers

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De beurtzang ‘Verschenen is de mildheid’ verscheen voor het eerst in de partituur Drie liturgische Gezangen (1966). De tekst is geschreven door Huub Oosterhuis en de muziek is van de hand van Bernard Huijbers. De beurtzang is daarna gepubliceerd in de partituuruitgave en gelijknamige bundel Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie I (1967, nr. 35). Overige vindplaatsen zijn onder andere: Randstadbundel (1971, nr. 152); Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 642); Zingt Jubilate (1978, nr. 215); Petrus en Paulusbundel (1987, nr. 334); Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 598) en Verzameld Liedboek (2004, nr. 576).
Het lied is niet opgenomen in Aandachtig Liedboek (Baarn, 1983), hetgeen erop wijst dat Oosterhuis zelf afstand heeft genomen van zijn tekst.

Vorm

Het gezang bestaat uit een refrein en drie onberijmde strofen van drie regels zonder vast metrum. Deze vorm is bedoeld voor een beurtzang, een genre dat - met name voor de psalmen – na de invoering van de landstaal in de rooms-katholieke liturgie is geïntroduceerd door Bernard Huijbers in navolging van Joseph Gelineau (1920-2008). Daarbij blijft het melos gelijk, maar past het ritme zich aan de vrije tekstvorm aan (zie: Bernard Huijbers, Door podium en zaal tegelijk. Baarn 1994, tweede druk, blz. 82).

Inhoud

Het refrein

De tekst van het refrein is een allusie op de Brief aan Titus (Titus 3,4), die gelezen wordt in de dageraadsmis van Kerstmis (in de rooms-katholieke liturgie een van de drie misformulieren voor Kerstmis; de andere zijn de nachtmis en de dagmis): ‘…de goedheid en mensenliefde van God onze Heiland is op aarde verschenen...’ (Willibrordvertaling 1978). Paulus behandelt in zijn brief de incarnatie, de menswording van God. God is op aarde verschenen in de persoon van Jezus Christus om ons te verlossen. Huub Oosterhuis heeft met name in zijn vroege periode de incarnatie gethematiseerd; dit gezang is daarvan een voorbeeld. Voor de auteur is Jezus de mensenzoon, beeld en gelijkenis van de Vader. Hij is een mens zoals wij, wonend in ons midden. In zijn mildheid en trouw is Hij solidair met de mens in zijn arme bestaan.

De strofen

De drie strofen bevatten een selectie uit de zogenaamde proloog van het Johannesevangelie (Johannes 1,1-18), die gelezen wordt op kerstmorgen. Deze schrifttekst heeft Huub Oosterhuis vaker als uitgangspunt genomen voor een tekst. In het boek Dan zal ik leven (Baarn 1976, blz. 51-53) heeft hij de proloog herschreven. Deze tekst is op muziek gezet door Bernard Huijbers onder de titel ‘In den beginne was het woord’ (Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie I, nr. 200; Verzameld Liedboek, blz. 528); later heeft Antoine Oomen het eerste fragment op muziek gezet (Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie II, nr. 77; Verzameld Liedboek, blz. 532).
De proloog uit het Johannesevangelie lijkt op een hymne. Er wordt wel aangenomen dat het gaat om een veel ouder lied, dat wellicht door de johanneïsche gemeente in Efeze (Klein-Azië) aan het eind van de eerste eeuw in de liturgie is gezongen, en dat in de redactie van het evan­gelie terecht gekomen is, zij het met enige toevoegingen. Oosterhuis heeft zijn versregels uit deze hymne zodanig geselecteerd, dat deze een goed samenhangend geheel vormen.

Strofe 1

De beginregel ‘In den beginne was het Woord’ (Johannes 1,1a) herinnert ons aan de aanvangszin van het boek Genesis. Door middel van het Woord wordt alles geschapen, een gedachte die ook voorkomt in de wijsheidsliteratuur van het Eerste Testament. Met ‘het Woord’, zo zal blijken in het vervolg, bedoelt de evangelist Jezus Christus, die daarmee dus de eerste van de schepping is.
Van vers 1a springt Oosterhuis over naar vers 4 uit de proloog: ‘In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen’. Hier wordt duidelijk, dat met het Woord een persoon bedoeld wordt, die aan de oorsprong van alle leven staat. Het (ware) leven is een deelhebben aan het Woord van God en door dit leven worden de mensen verlicht in hun duistere bestaan. De tegenstelling licht-duisternis is een karakteristiek in het Johannes-evangelie. Licht en duisternis voeren een strijd met elkaar. De toewending naar het ware licht beschouwt Johannes als de enige redding.

Strofe 2

Met zijn tweede strofe springt Oosterhuis over naar vers 14 van de proloog van het Johannes-evangelie: ‘Het Woord is mens geworden’. Was het Woord tot nu toe verborgen werkzaam in de geschiedenis, nu komt het in de openbaarheid. Het Woord wordt vlees en bloed: een mens zoals wij. Oosterhuis zelf zegt: ‘Vlees is wat iedereen is: vergankelijk, lijfelijk-echt. Vlees is: toevallige vorm, dit mooilelijke gezicht, iets zijn, er zijn, hier en daar, vluch­tig; gras’ (in: Zien Soms even, Baarn 1972, blz. 87). Het Woord is God en wordt mens. Of explicieter gezegd: het Woord, dat in het begin bij God was, en God zelf is, is in de mens Jezus van Nazaret geopenbaard. Want de volheid van God woont lichame­lijk in Hem en zo is het vleesgeworden woord, Christus, de geschiedenis van de kosmos ingetreden.
Van het vleesgeworden Woord wordt dan vermeld dat het in ons midden heeft gewoond. Letterlijk staat er eigenlijk: ‘Het woord heeft onder ons zijn tent opgeslagen’. Deze uit­drukking doet ons denken aan de tent, waarin God ver­bleef in de woestijn tijdens de uittocht. Met deze zin wordt dus een verband gelegd tussen schepping en verbond. Het scheppende Woord heeft als vleesgeworden Woord open­baar gemaakt dat God trouw is aan zijn volk. De laatste regel van de tweede strofe: ‘een mens in de handen van mensen’, is een toevoeging van Oosterhuis zelf. Met deze zin loopt hij vooruit op wat komen gaat: Je­zus is een mens zoals wij, maar zijn lot is reeds bepaald. Hij zal vallen in de handen van mensen.

Strofe 3

De derde strofe combineert een gedeelte van Johannes 1,14 met 1,18: ‘Niemand heeft ooit God gezien’. God zien behoort tot de onmogelijkheden, omdat Hij de onzichtbare is. Al­leen voor de mensen die het licht hebben aangenomen, en die daarmee zich hebben toegewend tot Hem, is het mogelijk zijn heerlijkheid te zien, zijn glorie te aanschouwen. Met deze omschrijving wordt de zinspeling op de uittocht voortge­zet. De Eeuwige verschijnt in het uittochtverhaal in een af­straling van zijn heerlijkheid. Hij daalt neer in een wolk, wanneer Mozes de ontmoetingstent binnengaat (Exodus 33): het volk ziet de wolk neerdalen en buigt zich neer ter aan­bidding. De wolk overdekt de tent van samenkomst en Gods heerlijkheid vervult de tent (Exodus 40). In de evangelieperikopen bij de synoptici over de gedaanteverandering van Jezus wordt daarnaar impliciet verwezen.
In de context van de proloog krijgt de ‘glorie’ een nieuwe invulling. Het gaat hier immers om de openbaring van het mensgeworden Woord Jezus, de Zoon van de levende God. De menswording is dus het centrale thema, beter gezegd: het geloof in de menswording. Het Woord heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn glorie mogen aanschouwen. Wie dat, in navolging van de johanneïsche gemeente, kan beamen, met andere woorden: wie volgeling wil zijn van het licht, die zal de barmhartigheid van God ervaren.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is bij uitstek geschikt om gezongen te worden tij­dens de kerstmorgendienst, wanneer de proloog van het Johannes-evangelie wordt gelezen, bijvoorbeeld na het evangelie. Overigens is het lied gedurende de gehele kersttijd bruikbaar.
Het heeft het karakter van een hymnische geloofsbelijdenis en zou wellicht ook als geloofsbelijdenis gezongen kunnen worden. Vergelijk de geloofsbelijdenis van Nicea: ‘(Ik geloof…) in één Heer, Jezus Christus, eniggeboren Zoon van God, vóór alle tijden geboren uit de Vader. God uit God, licht uit licht, ware God uit de ware God. Geboren, niet geschapen, één in wezen met de Vader, en door wie alles geschapen is. Hij is voor ons, mensen, en omwille van ons heil uit de hemel neergedaald. Hij heeft het vlees aangenomen…’

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Liedboek 492 dateert uit het begin van het samenwerkingsverband van tekstdichter Huub Oosterhuis (*1933) met componist Bernard Huijbers (1922-2003). Beide jezuïeten waren verbonden aan het Ignatiuscollege, een internaat, aan de Amsterdamse Hobbemakade. Deze beurtzang was voor de liturgische praktijk aldaar bedoeld. ‘Verschenen is de mildheid’ is de openingszang van een serie van drie Liturgische gezangen voor de kersttijd, die in 1966 werd gepubliceerd. De twee andere waren de tussenzang ‘Heer, onze Heer’ (zie Liedboek 8c) en de slotzang ‘Gij zijt een mensenzoon’ (zie Gezangen voor Liturgie 449).

Vormgeving en kenmerken van de melodie

De vorm van 492 verraadt zijn periode van ontstaan, namelijk nog van vóór die van de zogenoemde herbronning van de gezongen onderdelen van de liturgieviering. Er werd toen naar gestreefd om naar voorbeeld van het gregoriaans het accent van de intredezang te leggen op het refrein en niet op het voorzangvers, zoals hier nog het geval is. We hebben in feite van doen met een gezang in de zogenoemde open vorm voor voorzang en gemeenschap. De gesloten vorm is die van het strofenlied. Bij de open vorm is de melodie van de verzen een recitatief met een reciteertoon als belangrijkste melodische vormgever van de ongebonden tekst. In het voorzangvers van deze beurtzang – zie de koorbundel – is dat de vaak herhaalde toon c”, die fraai wordt omspeeld en daardoor aan de melodie toch nog het karakter van een lied verleent:
Door de hoge ligging van deze c” wordt de voorzanger uitgedaagd de tekst helder te proclameren. Zie met name het eerste gedeelte van ieder vers met citaten uit hoofdstuk 1 van het Johannesevangelie:
- vers 1: ‘In den beginne was het woord’ (1,1);
- vers 2: ‘Het woord is vlees geworden’ (1,14) en
- vers 3: ‘Niemand heeft ooit God gezien’ (1 Johannes 4,12).
Daarna is de dalende melodie telkens enkel een versierde afsluiting van het vers.

Dé grote inspiratiebron voor de ontwikkeling van dit genre melodische vormgeving was voor componist Bernard Huijbers zijn medejezuïet, vriend en compagnon, de Franse componist Joseph Gelineau (1920-2008). De twee overgebonden noten van de eerste refreinregel zijn beide een syncope, waarbij niet zoals gewoonlijk het woordaccent één tel naar voren wordt gehaald, maar juist andersom een onbelangrijke lettergreep een tel verplaatst wordt. Deze komt dan niet op een eerste tel van de maat, en loopt daarmee minder gevaar te veel benadrukt te worden. Andere componisten binden de onbeklemtoonde lettergreep niet over en plaatsen op de eerste tel van de daarop volgende maat een rustteken. Deze vorm van syncope is in de wereld van de lichte muziek algemeen gangbaar en werd wellicht daarom door Huijbers veelvuldig toegepast in zijn gezangen voor de liturgie van het jeugdinternaat aan de Amsterdamse Hobbemakade.

Uitvoering

De toonaard is D-mixolydisch, zoals ook blijkt uit Huijbers’ orgelbegeleiding waar het majeurakkoord d-fis-a op de bastoon D overheerst. Huijbers heeft voortdurend gevraagd zijn composities voor de liturgie niet te snel uit te voeren om al doende ruimte te scheppen voor een bewuste en overtuigde declamatie van de tekst. Dit geldt zeer zeker voor ‘Verschenen is de mildheid’.

 Auteur: Anton Vernooi


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek