Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

510 - O kerstnacht, schoner dan de dagen


Joost van den Vondel
Amsterdam 1644/1799

Tekst

Bron

Het lied ‘O Kerstnacht, schoner dan de dagen’ is afkomstig uit de Gijsbreght van Aemstel, het bekende toneelstuk van Joost van den Vondel. Het verscheen in oktober 1637 en de première vond plaats op 3 januari 1638. Het zou tot 1968 een eeuwenlange traditie worden in Amsterdam, de jaarlijkse opvoering van de Gijsbreght, aanvankelijk als kerstspel, later als nieuwjaarsopvoering. Het is nog maar de vraag of enkele recentere opvoeringen die traditie kunnen doen herleven.

Vondels treurspel verbeeldt de belegering van Amsterdam in 1304 door een vijandelijke legermacht uit Haarlem en omgeving, een wraakactie als nasleep van de moord op graaf Floris V in 1296. In het derde bedrijf slaagt de vijand erin de stad met een Trojaanse list binnen te komen, uitgerekend in de kerstnacht. De nonnen van het Klarissenklooster zingen tussen het derde en vierde bedrijf Vondels lied over de kinderen van Betlehem, die vermoord werden door koning Herodes (Matteüs 2,16-18). De toeschouwers zien het onheil in Betlehem zich herhalen in Amsterdam, want ook de Klarissen zullen in het vijfde bedrijf als martelaressen vermoord worden.

Rei wordt kerklied

Al vanaf de zeventiende eeuw werd de ‘Rei van Klarissen’ opgenomen in tientallen rooms-katholieke devotiebundels. Binnen het protestantisme zorgde de bundel Oude en Nieuwe Zangen van Maria van Woensel Kooy voor bekendheid met deze rei (1911, nr. 29). Ook de Commissie van de Protestantenbond nam in haar bundel Godsdienstige Liederen uit 1882 enkele toneelreien van Vondel als kerklied op, namelijk de ‘Rei van Engelen’ uit Lucifer (‘Wie is het die zo hoog gezeten’) en de ‘Rei van Burgzaten’ uit Gijsbreght van Aemstel (‘Waar werd oprechter trouw’). In ‘Een woord vooraf’ deelt de Commissie mee: ‘Reeds lang toch was in onze niet-orthodoxe kringen het gemis gevoeld aan een gezangboek, dat bij de samenkomsten der gemeente ruimer keuze bood dan de bestaande bundels.’ Men ging op zoek naar goede literaire teksten uit een recent of vroeger verleden, teksten die zouden kunnen dienen als kerkliederen. In de Vervolgbundel van de Godsdienstige Liederen (1920) kreeg ook ‘O kerstnacht, schoner dan de dagen’ een plek als nr. 301, met de strofen 1, 2 en 8. Dezelfde strofen werden door de hymnoloog ds. Hendrik Hasper opgenomen in zijn bundel Gezangen en Liederen (1934, nr. 116), en eveneens in zijn Geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen (1935, nr. 122). Ook staan de drie strofen in de ‘Hervormde bundel 1938’ (gezang 20). In het Liedboek voor de kerken (1973) treffen we het lied (nu met vijf strofen) aan als gezang 154. In het Liedboek bleef hetzelfde vijftal strofen gehandhaafd.

Strofebouw

Vondels ‘Rei van Klarissen’ telt in de Gijsbreght acht strofen van zes regels met een alternerend ritme van afwisselend niet-beklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen. Het gaat om jambische verzen, met vier accenten. Het rijmschema van een strofe is: a-a-B-c-c-B (dágen-verdrágen, blínkt, gebéden-réden, klínkt), een combinatie van gepaard en omarmend rijm. Er is in elke strofe tweemaal sprake van vrouwelijk of slepend rijm (a-a, c-c) met het accent op de voorlaatste lettergreep en eenmaal mannelijk of staand rijm (B-B) met het accent op de laatste lettergreep.

De inhoud van het lied

Van Vondels acht strofen zijn de eerste drie en de laatste twee opgenomen in het Liedboek. De strofen 4, 5 en 6 zijn weggelaten, omdat hun emotieve, theatrale karakter mogelijk minder passend gevonden werden voor een kerklied.

Strofe 1

Na de imponerende beginregel ‘O Kerstnacht, schoner dan de dagen’ wordt de hoogmoedige koning Herodes ten tonele gevoerd. Hij weigert het licht van de kerstnacht te vieren, het Christuskind te aanbidden en te luisteren naar de waarheid zoals de wijze magiërs uit het oosten hem die voorhouden: zij hadden de koningster waargenomen. Ook het commentaar van de geraadpleegde hogepriesters en schriftgeleerden verontrust Herodes: inderdaad, volgens de profeet zal de messias uit Betlehem komen. De waarheid klinkt hem ‘schel in zijn oren.’  

Strofe 2

Herodes probeert de schuldeloze (‘onnoozle’) Jezus te doden, door alle jongetjes van Betlehem jonger dan drie jaar om te brengen. Stad en land huilen, de geest van stammoeder Rachel ontwaakt en gaat ronddolen (‘waren’) door het landschap, dat door Vondel wordt aangeduid met het synoniemenpaar ‘beemd en wei.’

Strofe 3

Rachel zwerft naar het westen en naar het oosten, maar ze vindt nergens rust. Niemand kan Rachel (en in haar de moeders) troosten, nu ze hun kinderen missen. Nauwelijks geboren, kleurt (‘verft’) hun bloed de zwaarden.

[Strofe 4, 5 en 6

Rachel ziet de kinderen met doodsbleke lippen, met traantjes op de wangen, vuil van bloed, met dichte oogjes die eerder als sterren twinkelden: wat een verdriet om bloemen in de knop gebroken.]

Strofe 7 (in Liedboek strofe 4)

Zoals de zeis de korenaren velt, en zoals een bui bij stormwind de bladeren van de bomen schudt, zo kan blinde hoogmoed en heerszucht (‘staatzucht’) tekeergaan uit argwaan (‘misvertrouwen’). ‘Wat luidt zo schendig dat [’t] haar rouwt’ = Hoe schandalig moet het zijn, voordat de heerszucht[ige] spijt krijgt.

Strofe 8 (in Liedboek strofe 5)

In de slotstrofe wordt Rachel aangeraden op te houden (‘schorten’) met haar dwaaltocht (‘waren’, vergelijk hetzelfde woord in de slotregel van strofe 2). Het lied wil de moeders troosten met de gedachte dat de kinderen sterven als martelaren en als eerstelingen van het christendom, dat zal bloeien en door geen wreedheid zal vergaan.

Het Rachel-motief

De stammoeder Rachel komt in de tweede en derde strofe van het lied voor, en wordt in de laatste strofe nog troostend toegesproken. Matteüs noemt Rachel eveneens in zijn verhaal over de kindermoord. Hij vermeldt eerst dat Herodes opdracht gaf om in Betlehem en de wijde omgeving alle jongetjes van twee jaar en jonger om te brengen, en schrijft vervolgens: ‘Zo ging in vervulling wat gezegd is door de profeet Jeremia: ‘Er klonk een stem in Rama, luid wenend en klagend. Rachel beweende haar kinderen en wilde niet worden getroost, want ze zijn er niet meer’.’ (Matteüs 2, 17-18; vergelijk Jeremia 31,15).

Rama was de plaats waar in 586 voor Christus krijgsgevangenen uit de stammen Efraïm en Manasse met ketenen aan elkaar gebonden gedeporteerd werden naar Babel (Jeremia 40:1). De twee stammen dragen de namen van de zonen van Jozef, die zelf de eerste zoon van Rachel is (Genesis 30,22-24). De stammoeder Rachel, echtgenote van Jakob, staat bij Jeremia model voor alle Israëlitische moeders die ontroostbaar zijn omdat hun jongens op transport worden gesteld.

In Genesis wordt verteld dat Rachel zelf ook ontroostbaar was toen ze tijdens de geboorte van een zoontje merkte dat ze ging sterven. Ben-oni wilde ze hem daarom noemen, ongelukszoon. Maar Jakob besliste dat zijn naam Benjamin werd: gelukszoon (Genesis 35,18).

Eeuwen later troost Jeremia de wanhopige moeders in Rama met deze godsspraak: ‘Huil niet langer, droog je tranen. Je zorg voor hen wordt nu beloond – spreekt de Heer. Ze keren terug uit het land van de vijand. Je hebt een hoopvolle toekomst, je kinderen keren naar hun eigen land terug – spreekt de Heer (Jeremia 31,16-17).

Ook Vondel doet in de slotstrofe van zijn lied een poging Rachel en de moeders in Betlehem te troosten met een perspectief op een betere toekomst. Hoewel dit perspectief door Matteüs niet wordt verwoord, zal de lectuur van Genesis 35 en Jeremia 31 Vondel daarbij hebben geïnspireerd. Bovendien kon hij dit wenkende perspectief in zijn treurspel goed gebruiken: in het laatste bedrijf voorspelt de engel Rafaël immers aan Gijsbreght dat de verwoeste en brandende stad Amsterdam drie eeuwen later gouden tijden zal meemaken:

Al leit de stad verwoest, en wil daarvan niet ijzen:
Zij zal met groter glans uit as en stof verrijzen:
Want d’Opperste beleidt zijn zaken wonderbaar.

Liturgische bruikbaarheid

Vondels lied is opgenomen in de afdeling Kersttijd van de ‘Getijden van het jaar.’ Het lied hoort in deze subrubriek thuis omdat het verbonden is met 28 december, vanouds en nog steeds de gedenkdag voor de Onschuldige kinderen, met Matteüs 2,13-18 als evangelielezing (Dienstboek I, 1998, blz. 37-38). Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het gebruik van het lied kerkelijk zich tot deze context zal beperken.

Auteur: Sybe Bakker


Melodie

De vroegst bekende notatie van de melodie komt uit twee muziekbundels die beide in Amsterdam en in het jaar 1644 verschenen. In beide deze bundels maakt de melodie deel uit van een meerstemmige compositie.

De eerste bron betreft Der Gooden Fluyt-Hemel, gesiert met d'alder nieuwste Couranten, Pavanen, Serbanten, Branles, Almandes, Balletten, &c. meest met verscheyden Veranderingen, door veel vermaarde Musicyns tot de Fluit-en allerley Blaas- en Speel-tuygh, gestelt. Noch eenighe Couranten, Balletten, Airs &c. om met 2 a 3 Booven-zanghen, zoo wel voor de Viool als Fluit, of eenigh Blaastuygh te gebruycken. Eerste Deel. (Amsterdam 1644). Op folio 7 staat een duet (eerste en tweede ‘boovenzangh’). De melodie (‘eerste booven-zangh’) staat daarin als volgt genoteerd:Bij dit duo staan de initialen van de componist: ‘B.F. de B.’ Het betreft een zekere B.F. de Bruin over wie geen gegevens bekend zijn. Waarschijnlijk was het een amateurmusicus. Het is zeker niet uit te sluiten dat hij ook de componist van de melodie is.

De tweede bron is Livre septieme, dat is het boeck vande zangh-kunst, Vyt verscheyden auteuren by een vergaert, om met 4 stemmen te zingen: En op nieuw verrykt, met verscheyden stukken, a. 2. 3. 4. en 5. stemmen. door D.J. Swelingh, Organist van d’Oude Kerk, tot Amsterdam, en andere voorname Autheuren.

Dit zevende deel uit een reeks, waarvan het eerste deel uit 1552/1553 dateert, verscheen in 1644 te Amsterdam. De eerste editie van deel 7 kwam in 1573 bij uitgever Pierre Phalèse in Leuven uit. Dat het een populair muziekboek was, blijkt uit het feit dat er tot 1644 meer dan vijftien drukken het licht zagen. De Amsterdamse editie uit 1644, de eerste met een Nederlandse titel, bevatte ten opzichte van de vorige uitgave een uitbreiding van elf muziekstukken, waaronder ‘O kersnacht schoonder dan de dagen’.

De melodie staat als volgt genoteerd en is gelijk aan de notatie in Der Gooden Fluyt-Hemel:Omdat het Livre septieme waarschijnlijk door Dirk Janszoon Sweelinck (1591-1652), zoon van Jan Pieterszoon Sweelinck, samengesteld is, en zijn naam in elk geval op het titelblad prijkt, wordt wel aangenomen dat hij de componist is van het vierstemmige ‘O kerstnacht’. Ook is wel gesuggereerd dat de Haarlemse Cornelis Thymanszoon Padbrué (1592-1670) de componist kan zijn geweest. Vooralsnog heeft Sweelinck betere papieren: weliswaar staat zijn naam niet boven de ‘Kerstnacht’-compositie, maar wel boven het werk dat daaraan voorafgaat: ‘Hoe schoon lichtet de morgenster’. Waarschijnlijk werd in het Livre septieme alleen de componist vermeld, wanneer het een andere persoon betrof dan de voorgaande compositie. Dit zou dus betekenen dat Sweelinck de vierstemmige zetting geschreven heeft.

Daarmee is uiteraard niet gezegd dat hij ook de componist van de melodie is. Zoals zijn ‘Hoe schoon lichtet de morgenster’ een toonzetting is van een bestaande melodie, in dit geval die van Wie schön leuchtet der Morgenster (Liedboek 518), zo kan zijn ‘O kerstnacht’ een meerstemmige bewerking zijn van een bestaande melodie.

Het staat vast dat de melodie van oudere datum is: er zijn bronnen van vóór 1644 waarin de wijsaanduiding ‘O kerstnacht, schoner dan de dagen’ voorkomt. Een paar voorbeelden: in de bundel Minne-popiens, bestaende in verscheyde liedtiens, ende minne-dighiens van J.H. Krul, die in 1639 te Amsterdam verscheen, staat boven het lied ‘U kaekjes draghen hoogher bloosjes’ de wijsaanduiding: ‘O Kersnagt’. Een jaar later verscheen – eveneens te Amsterdam – de liedbundel Christelycke Offerande, bestaende In Gheestelijcke Rijmen en Zangen. Daar staat boven het lied ‘Wil yemandt offer van gebeden’: ‘Stemme: O! Kersnacht, schoonder, &c.’. De melodie moet dus destijds in ieder geval in Amsterdam al bekend zijn geweest. Daarbij blijft niet vast te stellen wie de componist van de melodie is. Het zou Dirk Janszoon Sweelinck kunnen zijn, maar evengoed B.F. de Bruin of nog iemand anders.

De melodie werd bij geestelijke en wereldlijke liedteksten gezongen. Een saillant voorbeeld daarvan treffen we aan in de bundel 't Amsteldams Minne-beeckie, Op nieuws bestroomt Met verscheyde Minne-deuntjes, en Nieuwe Ghesanghen. Daarin wordt de melodie bij vijf liederen gebruikt, zowel bij liefdesliedjes als bij stichtelijke gezangen.

Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw bleef de wijs algemeen bekend en populair. Er werden tal van contrafactteksten op gemaakt door rooms-katholieken en protestanten.

De melodie veranderde in de achttiende eeuw wel van gedaante. In de Verzameling van oude en nieuwe gezangen voor alle de hoogtyden des jaars (Amsterdam 1799) stond de melodie als volgt in kwadraatnotatie genoteerd:

Deze melodievariant werd in de negentiende eeuw de standaardversie in liedbundels, zoals in de bekende bundel Oude en nieuwere Kersliederen (Amsterdam 1852) van J.A. en L.J. Alberdingk Thijm:

In 1911 nam Maria van Woensel Kooy (1875-1934) deze melodieversie met de tekst van Vondel op in haar invloedrijke bundel Oude en Nieuwe Zangen (Rotterdam 1911, nr. 29). In de decennia daarna raakte het lied breder verspreid onder protestanten van allerlei pluimage: zo plaatste Joh. de Heer (1866-1961) het lied in zijn Kerstzangbundel (Rotterdam 1916, nr. 68) en nam de Nederlandsche Protestantenbond het even later ook op in hun Vervolgbundel van de Godsdienstige Liederen (Amsterdam 1920, nr. 301). In de jaren dertig van de vorige eeuw kreeg het lied een plaats in bundels van Hendrik Hasper en in de ‘Hervormde Bundel 1938’ (gezang 20). Ook in de invloedrijke bundel Nederlands volkslied (Amsterdam 1941, nr. 38) van Jop Pollman en Piet Tiggers stond het lied met de melodieversie zoals deze sinds 1799 algemeen gebruikelijk was.

Voor het Liedboek voor de kerken maakte Jan van Biezen echter een eigen melodieversie omdat naar zijn oordeel de latere versie ‘op een aantal essentiële plaatsen te willekeurig van het origineel’ afweek (Compendium 1978, k. 409). De octaafsprong aan het begin van de melodie had – aldus Van Biezen – ‘nauwelijks zelfstandige betekenis – de andere stemmen [van Sweelincks zetting – JS] blijven op dezelfde toonhoogte – maar dient veeleer om op een elegante manier op de fis te komen.’ De gewraakte octaafsprong is echter ook in zeventiende-eeuwse bronnen aanwezig waarin enkel de melodie genoteerd staat, dus los van een meerstemmige zetting. In Der Gooden Fluyt-Hemel treffen we de sprong trouwens eveneens aan in de ‘tweede bovenzangh’. Blijkbaar had die sprong voor zeventiende-eeuwse oren wel een zelfstandige betekenis en functie.

De versie van Van Biezen was op zichzelf een goede, voor gemeentezang geschikte vereenvoudiging van de oorspronkelijke, rijk melismatische melodie. Zij vond echter geen ingang en in het Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland (1990, nr. 594) werd de melodievariant opgenomen die sinds 1799 algemeen gebruikelijk was. De redactie van het Liedboek besloot terug te keren naar deze versie.

Analyse

Het Liedboek heeft de melodie in een mensurale notatie, maar er zou veel voor te zeggen zijn om deze melodieversie, die immers uit 1799 dateert, in een moderne maatsoort (bijvoorbeeld allabreve-maat) te noteren. Stond de oorspronkelijke melodie in de dorische modus, de latere versie is onmiskenbaar d-klein, zoals onder meer de voortekening (een mol) vertelt. De eerste twee regels bewegen zich in deze toonsoort, via F-groot in regel 3 transponeert de melodie in regel 4 naar de dominanttoonsoort a-klein, terwijl de laatste twee regels weer in d-klein staan.

De melodie opent met drie sprongen: een dalende kwint-, een stijgende octaaf- en een dalende sextsprong:

Daarmee hebben we meteen de meeste en de grootste sprongen in de melodie gehad. Met uitzondering van regel 5 komen we in de andere regels wel steeds een of meer kwartsprongen tegen, maar deze regels bewegen zich hoofdzakelijk in secundeschreden.

De tweede en zesde regel zijn enigszins aan elkaar verwant; in beide regels komen geen melismen voor, de opening van beide regels is gelijk en sluiten beide in het tweegestreept octaaf: Een opvallend element van de melodie vormen de melismen in de regel 1, 3, 4 en 5. Het betreft op regel 5 na tweetonige melismen op onbeklemtoonde maatdelen/lettergrepen. Het melisme in de vijfde regel is een uitgebreide versiering die de voorafgaande en daaropvolgende e’ aan elkaar verbindt.

Auteur: Jan Smelik