Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

511 - Door goede machten trouw en stil omgeven


Von guten Mächten treu und still umgeben


Tekst

Herkomst en verspreiding

De tekst van Liedboek 511 schreef Dietrich Bonhoeffer in de dagen voorafgaande aan 19 december 1944 in de gevangenis van het Gestapohoofdkwartier aan de Prinz-Albrecht-Straße te Berlijn. Op de genoemde datum schreef hij zijn verloofde Maria von Wedemeyer namelijk een brief die hij afsloot met mededeling dat hem de laatste avonden een paar regels ingevallen waren, die hij nu als kerstgroet aan Maria en de overige familie op papier zette. Daarop volgt de tekst van ‘Von guten Mächten treu und still umgeben’.
Na de oorlog circuleerde het gedicht binnen de familie via een blad papier waarop het getypt was. Paula Bonhoeffer, de moeder van Dietrich, gaf het aan Dietrichs vriend en medeverzetstrijder Eberhardt Bethge (1909-2000), die het lied opnam in Das Zeugnis eines Boten: zum Gedächtnis von Dietrich Bonhoeffer (Genève 1945). Hij nam deze versie ook op in Widerstand und Ergebung uit 1951 (Nederlandse uitgave: Verzet en overgave, eerste druk: 1956), waarin hij Bonhoeffers brieven en aantekeningen verzamelde. Omdat het gedicht hier geplaatst was direct ná een brief van Bonhoeffer aan zijn moeder (gedateerd: 28 december 1944), dacht men lange tijd dat Bonhoeffer het gedicht bij deze brief gevoegd had. Ten onrechte (zie hieronder).

Van gedicht naar lied

De tekst van Bonhoeffer is dus niet geschreven als lied om te zingen, maar als een gedicht. Gaandeweg kwam het echter in liedbundels terecht. De slotstrofe werd in 1954 opgenomen in Schläft ein Lied in allen Dingen (Kassel 1954), een bundel canons verzameld door de componist Karl Marx (1897-1985).
In de DDR was dit couplet aanvankelijk vooral bekend bij jongeren. De Oost-Berlijnse kerkmusicus Theophil Rothenberg (1912-2004) leerde het slotcouplet kennen als gebed waarmee zogeheten Junge-Gemeinde-Abenden afgesloten werden. Hij vroeg zijn collega Otto Abel een melodie te componeren bij de strofe, die hij vervolgens opnam in het derde deel van zijn bundel Die singende Schar - Ein Liederbuch junger Christen dat in 1959 verscheen. Daarna verscheen het lied (vaak niet alle zeven strofen) in meerdere bundels, zoals in Der Brückenschlag - Neue Lieder für die Landjugend uit 1966.

Jan Willem Schulte Nordholt maakte voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 398) een Nederlandse vertaling. Het was de eerste officieel kerkelijke liedbundel waarin Bonhoeffers lied geplaatst werd. In dezelfde tijd raakt het lied internationaal bekend, zoals onder meer blijkt uit de opname in de oecumenische bundel Cantate Domino (nr. 48) uit 1974.

In 1988 dook de autograaf op van Bonhoeffers brief aan zijn verloofde van 19 december 1944. De brief bevatte ook het origineel van het gedicht. Op vier ondergeschikte punten wijkt het gedicht uit de brief af van de getypte versie, bijvoorbeeld: in couplet 3, laatste regel schreef Bonhoeffer ‘für das Du uns geschaffen hast‘ in plaats van ‘für uns bereitet hast‘.
Het belangrijkste verschil treffen we aan in de voorlaatste zin van het laatste couplet. In de autograaf staat: ‘Gott ist bei uns am Abend und am Morgen‘, in de getypte versie stond: ‘Gott ist mit uns am Abend und am Morgen‘. Wellicht heeft Bonhoeffer met opzet ‘Gott bei uns’ geschreven en niet ‘Gott mit uns’, omdat laatstgenoemde woorden al gauw een militante klank krijgen, en ze bovendien op de riemgespen van Wehrmacht-soldaten stonden. Hoe dan ook, mogelijk zou Schulte Nordholt op basis van de oorspronkelijke tekst regel 3 van strofe 7 nu vertaald hebben met ‘God is bij ons des avonds en des morgens’.

Bonhoeffers lied werd in 1994 opgenomen in het Evangelisches Gesangbuch (nr. 65) met de melodie en bij het slotcouplet met de vierstemmige zetting van Otto Abel. Sindsdien verscheen het lied ook in andere officiële Duitstalige gezangboeken, waarbij diverse melodieën gebruikt worden (o.a. van Siegfried Fritz en van Kurt Grahl). In Nederland werd de vertaling van Schulte Nordholt vrijwel ongewijzigd opgenomen in het Liedboek uit 2013. De orthodox-protestantse bundel Weerklank (2016) nam het lied uit het Liedboek over (gezang 350).

Inhoud

Strofe 1 en 2

In het eerste en laatste couplet van het lied wordt gezongen over ‘goede machten’ die ‘mij’ omgeven (couplet 1) en waarin ‘wij’ geborgen zijn (couplet 7). Wat Bonhoeffer precies bedoelt met deze ‘machten’, wordt duidelijk uit zijn brief van 19 december 1944. Hij schrijft daarin dat we leven in een groot onzichtbaar rijk. Vervolgens refereert hij aan het Duitse avondlied voor kinderen, ‘Abends, will ich schlafen gehn’, waarin gezongen wordt over engelen die beschermend om ‘mij’ staan: ‘‘zweie die mich decken, zweie die mich wecken’: ‘So ist diese Bewahrung am Abend und am Morgen durch gute unsichtbare Mächte etwas, was wir Erwachsenen heute nicht weniger brauchen als die Kinder’ [‘twee die me bedekken, twee die me wekken’: zo is deze bescherming ’s avonds en ’s morgens door goede, onzichtbare machten iets dat wij volwassenen nu niet minder nodig hebben dan de kinderen.] De gedachte dat de gelovige omringd en bewaard wordt door God en zijn engelen is mogelijk ontleend aan Psalm 91,11 (‘Hij vertrouwt je toe aan zijn engelen, die over je waken waar je ook gaat’) en Psalm 139,5 (‘U omsluit mij, van achter en van voren’).
Behoed en getroost door deze engelwacht ‘will ich diese Tage mit euch leben’ en het nieuwe jaar ingaan. Binnen de context van de brief, waarin het lied als ‘kerstgroet’ was opgenomen, is duidelijk dat Bonhoeffer met ‘euch’ (jullie) zijn verloofde, en zijn en haar familie bedoelde. Vandaar de Nederlandse vertaling: ‘... wil ik graag met u, mijn liefsten’.
Door te wijzen op de ‘goede machten’ die troosten en behoeden, wilde hij niet alleen zichzelf, maar indirect ook zijn geliefden bemoedigen. Dit blijkt ook uit de volgende strofen, waarin hij overgaat in de eerste persoon meervoud: ‘Nog wil de oude pijn ons hart vernielen (‘Noch will das alte unsre Herzen quälen’). Ondanks dat de dichter de goede machten ervaart die hem trouw en stil omgeven en die hem troosten en behoeden, blijft het kwaad voor hem realiteit, zoals uit couplet 2 blijkt. Tegenover de dagen dat hij met zijn geliefden wil leven (zie couplet 1), staan in couplet 2 de ‘böser Tage’ die ‘uns’ drukken als een zware last, en tegenover de positieve verwachting van het nieuwe jaar in strofe 1 staat in de volgende strofe dat ‘das alte unsre Herzen’ kwelt.
Strofe 2 sluit af met de vraag om de gave van het heil dat God voor ‘ons’ bestemd heeft.

Strofe 3 en 4

Ten opzichte van het Liedboek voor de kerken bevat de tekstversie in het Liedboek één wijziging die we tegenkomen in strofe 3. Waar Schulte Nordholt oorspronkelijk dichtte ‘En wilt Gij ons de bittere beker geven met gal gevuld tot aan de hoogste rand’, besloot de redactie van het Liedboek het woord ‘gal’ te vervangen voor ‘leed’, hetgeen beter aansluit bij het origineel (‘den schweren Kelch, den bittern des Leids, gefüllt bis an den höchsten Rand’).
In couplet 3 refereert Bonhoeffer aan Matteüs 26,39.42, het gebed van Christus in Getsemane of de ‘beker’ aan Hem voorbij mag gaan. Het aaneenschakelend voegwoord ‘en’ waarmee couplet 3 opent, is inhoudelijk van grote betekenis. Het heil dat waarvoor God ‘ons’ bestemd heeft, wordt namelijk niet tenietgedaan door het lijden dat God geeft (de beker tot de rand gevuld met leed). Integendeel, Gods heil komt niet enkel tot ons via geluk en een zorgeloos leven. Vandaar dat couplet 3 van Bonhoeffers lied begint met: ‘En wilt Gij ons de bittere beker geven’ en niet met ‘Maar wilt Gij ons de bittere beker geven’. God geeft zijn heil door het lijden heen (vergelijk Romeinen 8,28). Deze gedachte maakt dat de beker ‘dankbaar zonder beven’ aangenomen kan worden uit Gods ‘guten und geliebten Hand’ (‘goede, uw geliefde hand’).
Dat het lijden onderdeel is van het leven met God, wordt in couplet 4 verwoord. Als God na een beker vol leed (couplet 3) ons nog eenmaal vreugde geeft vanwege deze wereld en haar zonneschijn, dan moeten we (het leed uit) het verleden herdenken. Want dan zal ons leven geheel van God zijn (‘und dann gehört dir unser Leben ganz’).

Strofe 5, 6 en 7

Met couplet 5 keert het lied terug naar het ‘heden’, de tijd van advent en kerst waarin het lied ontstaan is. De kaarsen die heden warm en helder (in autograaf staat ‘hell’ en niet ‘still’ zoals in de getypte versie uit 1945) branden, zijn metafoor voor het licht dat (met kerst) in het duister is gaan schijnen. De tweede helft van het couplet grijpt terug op de wens samen met de geliefden te leven en het nieuwe jaar te beginnen.
Couplet 6 is een uitwerking van Psalm 65,2, in zoverre dat – evenals in deze psalm – stilte en lofzang op een intrigerende manier aan elkaar verbonden worden. In de Duitse tekst komt de relatie met dit Bijbelvers duidelijker uit dan in de Nederlandse vertaling:

Wenn sich die Stille nun tief um uns breitet,
so laß uns hören jenen vollen Klang
der Welt, die unsichtbar sich um uns weitet,
all deiner Kinder hohen lobgesang.

Met ‘die Stille’ verwijst Bonhoeffer terug naar de eerste strofe: ‘Door goede machten … stil omgeven’. In de stilte moeten we de volle klank horen van de wereld die zich onzichtbaar om ons uitbreidt. Tot de onzichtbare wereld horen de engelen, en met ‘hohen lobgesang’ kan dan specifiek de engelenzang in de kerstnacht bedoeld worden. In zijn vertaling heeft Schulte Nordholt ‘die Stille’ negatief geïnterpreteerd als het ‘diepe zwijgen, de eenzaamheid, die nergens uitkomst ziet’, maar het is de vraag of ‘de stilte’ voor Bonhoeffer niet een positievere lading heeft: in de stilte klinkt toch de lofzang van de onzichtbare wereld.

Anders dan in strofe 1, waar de dichter zijn geliefden aanspreekt (‘jullie – ik’), en anders dan in de daaropvolgende vijf strofen, die een gebed tot God zijn (‘Gij – wij’), wordt in het slotcouplet de relatie tussen God en ‘ons’ beschreven.
Daarbij herneemt het slotcouplet de notie van ‘goede machten’ uit strofe 1, maar er is een wezenlijk verschil, want in couplet 1 wordt nog gewenst dat deze machten hem en zijn geliefden omgeven, in het slotcouplet wordt ervan uitgegaan dat ‘we’ in goede machten liefderijk geborgen zijn, en daarom vol vertrouwen (‘getrost’) de toekomst tegemoet zien. Die zekerheid komt ook tot uiting in de gedachte dat God zeker (‘ganz gewiß’) ’s avonds en ’s morgens, en elke nieuwe dag (‘jedem neuen Tag’) bij ons is.


Melodie

De gedachte dat Bonhoeffer ‘Von guten Mächten’ niet als lied gedacht heeft, wordt mogelijk ondersteund door het feit dat hij een binnen het kerkliedoeuvre ongebruikelijke strofevorm hanteerde: vier regels van vijf jamben, gekruist rijm met afwisselend slepend en staand rijm. De Geneefse psalmen 12 en 110 behoren tot de weinige voorbeelden van kerkliederen met deze strofevorm. Het is echter onwaarschijnlijk dat Bonhoeffer zijn gedicht op deze of andere kerkliedmelodieën geschreven heeft.
De ongebruikelijke strofevorm verklaart dat er in de jaren zestig en zeventig diverse melodieën bij Bonhoeffers gedicht gecomponeerd zijn. In Nederland schreef Adriaan C. Schuurman een melodie die voor het eerst in het Liedboek voor de kerken werd opgenomen.
Schuurman wilde – zo schreef hij in het Compendium bij het Liedboek voor de kerken – een ingetogen melodie schrijven. Die ingetogenheid heeft hij bereikt door een melodie in fis-kleine terts te componeren die zich voor het grootste deel in secunden beweegt. Die introversie krijgt de melodie ook door het bedachtzame, stijgende motief (a) in veelal halve noten, waarmee zij opent, en dat in de regels 2 en 3 op een andere toonhoogte klinkt. Een tweede motief (b) laat een dalende kwart horen, die opgevuld is met secundeschreden in hoofdzakelijk kwartnoten:
De eerste twee regels blijven zich bewegen in het toongebied rond de fis’. De derde regel werkt door het tweevoudige gebruik van het stijgende motief a naar het dominantbereik cis”. Het hoogtepunt bereikt de melodie met de eerste noot van de slotregel, de d” die dus slechts een sext boven de grondtoon ligt. Na de kwintval cis”-fis’ daalt de melodie met motief b naar de grondtoon.
De beschreven karakteristieken van de melodie maken het begrijpelijk en vanzelfsprekend dat de melodie, ingetogen en – in de woorden van Schuurman – ‘geconcentreerd en niet te luid’ gezongen moet worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cantorij Emmeloord o.l.v. Co Jongsma-Hoekstra; Dirk Donker, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 511 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel (strofen 1, 2, 3, 7)