Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

517 - Christus, uit God geboren


Herr Christ, der einig Gottes Sohn

Erfurt 1524

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het lied ´Herr Christ, der einig Gotts Sohn´ behoort tot de vroegste liederen van de zestiende-eeuwse reformatie. In het jaar 1524 werd het in twee liedbundels gepubliceerd, het eerst in het Enchiridion oder eyn Handbuchlein (Erfurt). In de Maler-editie van dit boekje stond het lied als volgt afgedrukt:
Later dat jaar werd het ook opgenomen in Geystliche gesangk Buchleyn (Wittenberg) van Johann Walter (1496-1570).

Het vijfstrofige lied werd geschreven door Elisabeth Kreuziger-Von Meseritz (±1500-1537), en was een van de weinige zestiende-eeuwse kerkliederen waarvan een vrouw de tekst dichtte. Pas in een liedboek uit 1529 wordt de tekst op haar naam gezet.
Voor een goed begrip van haar lied is het zinvol te vermelden dat Elisabeth Kreuziger op jonge leeftijd toetrad tot de orde van de norbertijnen in het klooster van Treptow (thans Pools Trzebiatów), waar zij onder meer ingewijd werd in de wereld van de middeleeuwse mystiek. In of kort na 1517 werd ze – onder invloed van Johannes Bugenhagen (1485-1558) – aanhangster van de Reformatie. Zij vestigde zich in 1521 samen met Bugenhagen in Wittenberg.

In Duitstalige gebieden bleef het lied de eeuwen door bekend, zij het dat de tekst vooral in de achttiende en negentiende eeuw ingrijpend aangepast werd aan de toenmalige theologie en spiritualiteit.
Het Evangelisches Kirchengesangbuch uit 1950 nam het oorspronkelijke lied integraal op als nr. 46. Zo verscheen het ook in het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 67).

In Nederland verscheen de eerste vertaling in Christelijke Gezangen der Hersteld-Evangelisch-Luthersche Gemeenten (Amsterdam, 1857): ‘O Heer van dood en leven!’ (gezang 306). Dirk Christiaan Meijer jr. maakte een nieuwe vertaling die hij publiceerde in Luthersche Liederen (Amsterdam, 1902): ‘O Jezus Christus, Heere’ (nr. 6). Deze bewerking werd gewijzigd overgenomen in het Gezangboek der Evangelische Broedergemeente in Suriname (Suriname 1937, nr. 73), in Uit hart en mond (tweede druk, 1953, nr. 28) van de Nederlandse Lutherse Jeugdbond en daarna in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (Amsterdam 1955, nr. 38) en het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (Den Haag 1968, nr. 126).
Ad den Besten schreef met oog op het Liedboek voor de kerken een nieuwe vertaling (gezang 158): ‘Christus, met eer gekroonde’. Een vertaling van het oorspronkelijke vijfde couplet werd daarin niet opgenomen.
Op verzoek van de redactie van het Liedboek maakte Sytze de Vries een nieuwe vertaling van alle vijf strofen. Zijn vertaling staat dichter bij de oorspronkelijke tekst dan die van Den Besten.

Inhoud

‘Ein Lobgesang von Christo’ luidde de titel boven de eerste uitgaven van het lied. Het laat zich in twee gedeelten opsplitsen: de eerste twee strofen verwoorden een belijdenis over Christus, terwijl de strofen 3 tot en met 5 de betekenis van die belijdenis biddend overdenken. Deze overdenking kenmerkt zich door een innerlijke vroomheid waarmee de dichteres vanuit haar kloosterleven vertrouwd was.
In de literatuur worden diverse vroegkerkelijke bronnen genoemd, waaraan het lied van Kreuziger zou refereren. Zo is wel gewezen op overeenkomsten met de hymne ‘Corde natus ex parentis’ van Aurelius Prudentius Clemens (348-413) en met preken van Aurelius Ambrosius (339-397). Deze relaties zijn echter weinig overtuigend en voor zover ze er zijn, zullen ze steunen op het gegeven dat bepaalde thematiek (c.q. Gods menswording) en bijbehorende metaforen algemeen tot het vroegchristelijke gedachtegoed hoorden. Mogelijk geldt dat ook voor de veel gelegde relatie tussen het lied en de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel (325/381).

Strofe 1 en 2

Of deze relatie nu wel of niet bewust aangebracht is, vooral de eerste twee coupletten sluiten aan bij wat in ‘Nicea’ beleden wordt over Jezus Christus. Haast nog sterker dan in de Duitse tekst heeft Sytze de Vries in couplet 1 een verband aangebracht met deze geloofsbelijdenis. De eerste twee versregels sluiten nauw aan bij ‘Nicea’: Christus is ‘de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, God uit God, Licht uit Licht’.
In de regels 5-7 van de eerste strofe staat een verwijzing naar de morgenster uit Openbaring 22,16. Het beeld van de ‘morgenster’ treft men al in vroegchristelijke hymnen aan. Het gebruik van dit beeld hing samen met de voorkeur voor beeldspraak waarmee lieddichters het evangelie of Christus in verband brachten met noties als ‘licht’, ‘glans’ en ‘afstraling’. Zo liet men zich meermalen inspireren door het boek Wijsheid, waar gesproken wordt over de wijsheid (lees: Christus) als ‘de zuivere straling van de luister van de Almachtige’, waarin het eeuwige licht schittert (Wijsheid 7,25-26).
Wordt in de eerste strofe de nadruk gelegd op de godheid van Christus, het tweede couplet bezingt dat Hij ‘ter wille van ons mensen en van ons behoud’ (Nicea-Constantinopel – Kreuziger: ‘daß wir nicht wärn verloren’) mens geworden is, de dood heeft overwonnen, waardoor er weer toegang tot de hemel is. De versregel ‘im letzten Teil der Zeit’ (‘vervult voor ons de tijd’, regel 2) is mogelijk een verwijzing naar 1 Petrus 1,20, waar de apostel schrijft over de verschijning van de Heer ‘aan het einde van de tijd’.

Strofe 3

In couplet 3 gaat het lied over van het lofprijzend belijden naar een contemplatief gebed tot Christus. Daarin wordt gebeden om toenemende liefde en kennis, zodat ons geloof behouden blijft (‘daß wir am Glauben bleiben’).
Vrij bijzonder voor een vroegreformatorisch lied is de aandacht voor geloofsgroei en -verinnerlijking. In couplet 3 komt dat vooral in de tweede helft tot uiting: ‘daß wir hier mögen schmecken, / dein Süßigkeit im Herzen / und dürsten stets nach dir’. Het proeven (‘schmecken’) van Gods goedheid, zoetheid refereert aan Psalm 34,9. De zoetheid (‘Süßigkeit’) van Christus zal ook verband houden met de psalmen waar het woord van God getypeerd wordt als ‘zoeter dan honing’ (Psalm 19,11; 119,103). De zoetheid (Latijn: ‘suavitas’) van de Heer werd in middeleeuwse, Latijnse (lied)teksten vaker bezongen, zoals in de Magnificat-antifoon ‘O quam suavis est, Domine, spiritus tuus’, die door diverse componisten getoonzet is. Eveneens ontleend aan de psalmen is het beeld van dorsten naar God (Psalm 42,3; 63,2). Deze beelden zijn in de laatmiddeleeuwse mystieke vroomheid veelvuldig gebruikt, en de non Kreuziger zal ermee vertrouwd geweest zijn. In zijn vertaling is De Vries op een vrije manier omgegaan met de noties ‘smaken’, ‘zoetheid’ en ‘dorsten’.

Strofe 4

De vierde Duitse strofe luidt: ‘Du Schöpfer aller Dinge, / du väterliche Kraft, / regierst von End zu Ende / kräftig aus eigner Macht’. Wanneer we deze versregels op zichzelf beschouwen, kan men zich afvragen of ze gaan over het werk van de Vader of de Zoon. Maar in de context van het lied hebben ze betrekking op Christus. Hij wordt aangeroepen als de schepper van alle dingen (vergelijk Johannes 1,3 en 1 Kolossenzen 1,16), ‘door wie alle dingen gemaakt zijn’ en ‘wiens rijk geen einde hebben zal’ (‘Nicea’). In de Nederlandse vertaling wordt Christus het ‘licht van den beginne’ (regel 1) genoemd, waarbij de oude naamval de verwijzing naar Genesis 1,1 en Johannes 1,1 benadrukt. De woorden ‘Vaders rechterhand’ (regel 2) betekenen dat de Heer macht om te heersen heeft.
De versregels ‘Das Herz uns zu dir wende, / und kehr ab unsre Sinne, / daß sie nicht irrn von dir’ (Keer onze harten naar U en wend onze gedachten af, opdat zij niet van U afdwalen) zijn opnieuw een voorbeeld dat dit lied beïnvloed is door de mystieke kloostervroomheid. De Nederlandse vertaling ‘laat, ook als wij niet willen, / ons hart in U verstillen, / door liefde overmand’ (regel 5-7) sluit daar mooi bij aan.

Strofe 5

In het slotcouplet is er – zowel in de Duitse als Nederlandse tekst – een inhoudelijke relatie tussen regel 1 ‘Ertöt uns durch dein Güte’ (‘Wij sterven aan uw goedheid’) en regel 3 ‘Den alten Menschen kränke’ (‘De oude mens moet heengaan’). Hetzelfde geldt voor regel 2: ‘erweck uns durch dein Gnad’ (‘die ons het leven geeft’) en regel 4 ‘daß der neu’ Leben mag’ (‘de nieuwe Adam leeft’). Het beeld van de oude en nieuwe mens heeft Bijbelse wortels in onder meer Efeziërs 4,22-24, 1 Korintiërs 15, 22-45 en Kolossenzen 3,9-10. Het leven van de nieuwe mens wordt in de laatste regels uitgewerkt: dat heel zijn geest, zijn verlangen en gedachten gewijd mogen zijn aan de Heer.

Vorm

De strofevorm telt zeven regels met 7-6-7-6-7-7-6 lettergrepen en een jambisch metrum. Het rijmschema (in de Nederlandse vertaling) is: a-B-a-B-c-c-B. De slotregel van couplet 1 wijkt van dit rijmschema af.


Melodie

Er wordt doorgaans beweerd dat de melodie een bewerking is van het wereldlijk lied ‘Mein Freud möcht sich wol mehren’ uit het zestiende-eeuwse Lochamer Liederbuch. Hoewel er verschil in lengte is tussen de twee melodieën (negen regels tegen zeven regels), zijn er overeenkomsten, vooral wat betreft de regels 1, 3 en 7 en op ritmisch gebied:

Wie op basis van de schaarse overeenkomsten ontkent dat de wereldlijke melodie de basis was voor de kerkliedmelodie, kon wel eens gelijk hebben.
Er wordt ook wel genoemd dat de melodie afkomstig is van het wereldlijk lied ‘Ich hört ein Fräulein klagen’, waarvan de vroegst bekende notatie in Der dritte teil, schöner, lieblicher, Teutscher Liedlein (Nürnberg, nr. LXI) van Georg Forster uit 1549 staat. Zonder onderbouwing wordt daarbij ook wel gezegd dat dit lied ouder zou zijn dan ‘Mein Freud möcht sich wohl mehren’. Overeenkomsten met de melodie van ‘Herr Christ, der einig Gottes Sohn’ zijn er echter nog minder dan met het eerstgenoemde wereldlijke lied.

Het lijkt niet waarschijnlijk dat Elisabeth Kreuziger zelf de melodie bij haar tekst koos, maakte of bewerkte. De melodie (al dan niet een bewerking van een wereldlijk voorbeeld) verraadt de hand van een goede componist. Een componist die dan genoemd kan worden, is Johann Walter, die in 1524 de uitgave van het Wittenbergse Geystliche gesangk Buchleyn verzorgde. Daarbij is bovendien relevant dat het lied in druk verscheen toen Elisabeth Kreuziger in Wittenberg verbleef. Wellicht was het lied met de melodie al eerder verspreid via liedbladen voordat het in bundels werd opgenomen.

Analyse

De melodie heeft de bekende Bar-vorm. Zij staat in de hypolydische modus en beweegt zich hoofdzakelijk in het hexachord molle (c.q. g’-e”), waarbij de hoogte noot uit dat hexachord (de e”, la) niet gebruikt wordt. De hoogste noot d” (sol) wordt in regel 5 bereikt. De regels 1, 3 en 6 eindigen identiek in het ondergelegen hexachord naturale (c.q. d’-b’) met de formule b’-a’-g’ (fa-mi-re). Doordat de sol in het hexachord molle niet gebruikt wordt en daarentegen het lage hexachord wel aangedaan wordt, heeft de melodie een ietwat ingetogen karakter. De regels 2, 4 en 6 zijn aan elkaar gelijk en kenmerken zich door het mi-fa-interval (b’-c”) en de slotformule b’-a’-g’ (mi-re-do).
Karakteristiek voor de melodie is de afwisseling van binair (regels 1, 3, 5) en ternair ritme (regels 2, 4, 6 en 7).


Links

Bij de rubricering is het lied in veel liedbundels ondergebracht bij de liederen voor de epifaniëntijd. Reden hiervoor is ongetwijfeld dat in vers 1 gezongen wordt over de morgenster. Het spreekt voor zich dat het lied breder inzetbaar is, bijvoorbeeld rond thema’s als vernieuwing en toewijding. Gezien de verwijzingen naar de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel kan het ook gezongen worden op de plaats van het credo.

Auteur: Jan Smelik