Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

519 - Gij die de ster van David zijt


Van de zoon der wet die in de dingen des Vaders wou zijn

1597 /Königsberg 1602/Leipzig 1625
O Jesu Christ, meins Lebens Licht

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied wordt voor het eerst gepubliceerd in 1958 in het tijdschrift Wending (maandblad voor evangelie en cultuur, jaargang 12, nr. 11, januari 1958, blz. 747) en in de eerste editie van De adem van het jaar (blz. 323). Ook in De tale Kanaäns (1964, blz. 144) verwijst de dichter niet naar een melodie. De volgende editie van De adem van het jaar (deeltje ‘Kerstkring’, blz. 174) neemt de tekst op met de melodie ‘Erhalt uns Herr, bei deinem Wort (Wittenberg 1543, zie Liedboek 721). Deze melodiekeuze zal later overgenomen worden door het Abdijboek (v.a. 1981, Varia 75) en Laus Deo (2000, blz. 719). In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 164) krijgt het lied een eigen melodie van Gerrit de Marez Oyens. In 1986 neemt de dichter het lied als nr. 204 op in zijn Verzamelde liederen en verwijst in de toelichting zowel naar de melodie van Gerrit de Marez Oyens als naar die uit 1543 (blz. 415). Het Liedboek koos opnieuw voor een contrafact, nu de melodie van ‘O Jesu Christ, meins Lebens Licht’ (zie verder de melodietoelichting).

Inhoud

Dit lied is een evangeliegezang naar Lucas 2,42-52’, zoals de dichter vermeldt in De tale Kanaäns, Een leergang liederen, Amsterdam/Hilversum 1964, 144), waar geschreven staat van de twaalfjarige Jezus in de tempel. Met twaalf jaar is Hij bar mitswa, zoon der wet. Aan zijn uit het lood geslagen ouders vertelt Hij dat Hij moest zijn ‘in de dingen van mijn Vader’ (2,49, HSV).
Er zit een opmerkelijke dubbelheid in dit lied. Enerzijds komt Jezus hier naar voren in al zijn hoogheid en majesteit. In de beginregels van de strofen wordt Hij achtereenvolgens bezongen als ‘ster van David’ (1), ‘die de Heer zijt en de Geest’ (2), ‘die de zin der Schriften zijt, / Gods woord in alle eeuwigheid’ (3) en ‘zoon van God, ons aller hoofd’ (4). Anderzijds: voor ons zit een kind van twaalf, dat tastend langs de oude woorden zijn weg moet zien te vinden. Hij heeft ‘naar de rechte weg gevraagd’ (halacha, strofe 1). ‘Na drie dagen vonden ze Hem in de tempel, waar Hij tussen de leraren zat, terwijl Hij naar hen luisterde en hun vragen stelde’ (2,46). Op dat ‘vragen’ zinspeelt strofe 1. Op een verborgen manier houdt Jezus’ zoeken verband met het zoeken van de wijzen.

Het lied herinnert in de eerste regel meteen aan de evangelielezing van Epifanie op 6 januari: de wijzen uit het Oosten, geleid door de ster (Matteüs 2,1-12). Deze ster is op een mysterieuze manier een andere verschijning van het kind zelf. Dat kind licht op, zoals ook spreekt uit een anthem dat Barnard voor de kersttijd en Epifanie schreef:

Verschenen is de ster,
de ster van uw verbond,
een licht voor uw vertrouwden gaat in de
duisternis op.

(10 Motetten voor het kerkelijk jaar, ’s-Gravenhage 1976, nr. 3)

Jezus onderwerpt zich aan de letter van de wet en van ons voortbestaan (strofe 2). In zijn eigen rode liedboek noteerde Barnard naast ‘de letter van ons voortbestaan’: ‘de tora’. Jezus’ weg zal een lijdensweg zijn, ‘Alles wat over ons geschreven is / gaat Gij volbrengen’ (Liedboek 536 en 556). Hoewel Hij de Zoon was, ‘heeft Hij moeten lijden, en zo heeft Hij gehoorzaamheid geleerd’ (Hebreeën 5,8; strofe 3).
In de laatste strofe komt Jezus naar voren als kind, maar ook als minnaar. Twee associaties dienen zich aan. Ten eerste die met de tempelreiniging, waarbij Jezus als een woedende minnaar tekeergaat. ‘De hartstocht voor uw huis zal Mij verteren’ (Johannes 2,17). Vervolgens: in deze minnaar herkennen we Salomo, de tempelbouwer, schrijver van het Hooglied.

Poëtische aspecten

Een lied met een strenge structuur. Vier verzen die allemaal uit tweemaal twee regels bestaan. De eerste twee regels van de eerste drie verzen beschrijven steeds de goddelijkheid en macht van Christus, de laatste twee regels gaan over zijn nederigheid en kwetsbaarheid, zijn menselijkheid.
Daarnaast: elke strofe begint met wie en wat Christus is (zie hierboven), en eindigt met wat Hij heeft gedaan. Die combinatie van zijn en doen werpt licht op het verschil tussen zijn eeuwige natuur en zijn tijdelijke leven als mens op aarde. Een lied over de incarnatie.
In het slotvers roept de dichter Christus aan met ‘O Zoon van God’. Dit is de climax. Het kind en de minnaar lopen vervolgens als twee beelden in elkaar over. De onschuld van het kind en de erotiek van de minnaar. Jeruzalem is zowel moederfiguur als object van de liefde van de minnaar. Naast de moeder is er de vader. Die is in dit lied aanwezig in de titel (‘de dingen des Vaders’) en in zijn woord, de schriften, ‘de letter van ons voortbestaan’ (strofe 2).

Liturgische bruikbaarheid

Lucas 2,42-52 is klassiek gesproken de eigenlijke lezing van de ‘zondag onder het octaaf van Driekoningen’. In het huidige rooms-katholieke missaal heeft Lucas 2,41-52 een plaats gevonden op het feest van de heilige Familie, de zondag onder het octaaf van Kerstmis (C-jaar). In het Gemeenschappelijk leesrooster staat dit evangelie ter keuze op de zondag na Nieuwjaar, een zondag die feitelijk wegvalt tussen nieuwjaarsdag en een vroege epifaniezondag.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst en Maarten Das aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 883-884).


Melodie

Voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 164) schreef Gerrit de Marez Oyens (1922-2013) een eigen melodie. Hoewel die melodie zeker niet moeilijk is, is het lied in de veertig jaar van het bestaan van het Liedboek voor de kerken (1973) weinig gezongen. Mogelijk zal een meer karakteristieke melodie daar verandering in kunnen brengen. Daarom is in het Liedboek (2013) gekozen voor de melodie van ‘O Jesu Christ, meins Lebens Licht’. Die melodie was in het Liedboek voor de kerken verbonden met ‘Heer Jezus, Gij die als een kind’ (gezang 332). Maar dit lied werd niet in het Liedboek opgenomen. De redactie wilde de melodie echter wel bewaren.

Over het ontstaan van deze melodie is weinig met zekerheid te zeggen. Zij gaat mogelijk terug op het volkslied ‘Ich fahr dahin, wenn es muss sein’ (Nürnberg 1452). De eerste uitgave waarin een variant van de melodie voorkomt is Das Erste Theil Geistliche Lieder van Johann Eccard (1533-1611), verschenen in Königsberg in 1597. Met enkele wijzigingen vinden we de melodie in As hymnodus sacer, Leipzig 1625. Vanaf het einde van de zestiende eeuw tot in de achttiende eeuw is de melodie nog met allerlei varianten verschenen. Dit maakt het lastig om de precieze herkomst te achterhalen; ook de toeschrijving aan Eccard staat niet vast.

De melodie met een ternaire maatsoort en in elke regel hetzelfde ritme heeft een klassieke opbouw. Elke melodieregel richt zich op de slottoon van die regel. Vanuit de herhaalde tonica g’ eindigt de eerste regel op de e’. De melodie eindigt halverwege op de dominant d’. Via de a’, slottoon van de derde regel en kwint van de dominant, wordt in de slotregel de toonsoort G-groot bevestigd. Door de herhaalde beginnoten vertoont de slotregel enige melodische verwantschap met de eerste, de derde regel met de tweede, zodat de melodievorm A-B-B’-A’ ontstaat.

Auteur: Pieter Endedijk