Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

536 - Alles wat over ons geschreven is


Een eerste kennismaking

Dit is de eerste versie van een dubbellied. Deze tekst is bestemd voor het begin van de veertigdagentijd, in het bijzonder voor zondag Quinquagesima en Aswoensdag. De tweede versie is bestemd voor Palmzondag en als lied 556 in het Liedboek te vinden.
De twee liederen kennen veel overeenkomsten in de tekst. Beide noemt Barnard ‘Lied van de opgang’. De opgang naar Jeruzalem is de weg die Jezus gaat. Het klassieke evangelie op de zondag vóór Aswoensdag zegt: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven, zal men de Mensenzoon laten ondergaan’ (Lucas 18,31). En als dan wordt doorgelezen, klinkt de roep van de blinde man aan de weg: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’ (Lucas 18,38; strofe 2, regel 3).
Frits Mehrtens schreef voor déze tekst een melodie met een krachtige spanningsboog: vier regels van elk tien lettergrepen. De melodieomvang is een decime: tien tonen (van c’ tot en met es”). Mehrtens noemde deze melodie ‘zijn bijdrage aan de veertigdagentijd’.

Auteur: Pieter Endedijk


Van de opgang


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Willem Barnard beschrijft hoe dit lied zich verhoudt tot de verwante tekst van Liedboek 556: ‘Er is wat misverstand ontstaan over dit lied. Ik schreef namelijk twee versies, een om te zingen bij het begin van de vasten en een om de Stille Week mee in te luiden. Die liederen horen dus bij elkaar, doch alleen het lied ‘Van de opgang II’ (Liedboek 556) vond genade in protestantse ogen en kreeg dus een plaatsje in het liedboek van 1973. Wat dit lied betreft, het lied ‘Van de opgang I’ (Liedboek 536): het zinnespel van het getal veertig (de veertig dagen en de veertig slagen, zie 2 Korintiërs 11,24) en de zinspeling op de Aswoensdag kregen geen erkenning. Daarop heeft de legende postgevat, dat ik het lied zou hebben herschreven om aan de bezwaren tegemoet te komen. Echter, van meet af aan is er dit tweetal geweest, de versie voor Quinquagesima én die voor Palmzondag’ (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, Baarn 1986, 390).

De tekst van dit lied werd voor het eerst afgedrukt in De adem van het jaar uit 1958 (blz. 332). In de gelijknamige uitgave uit 1962 werd het lied met de melodie van Frits Mehrtens gepubliceerd (blz. 21, tweede druk 1965, blz. 27), evenals in de uitgave van 1975 (blz. 75). Het lied kreeg een plaats in Zingend Geloven 1 (1981, nr. 9). De eerste kerkelijke liedbundel waarin dit lied werd opgenomen was het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 619). In protestants Nederland werd het bekend via Tussentijds (2005, nr. 145) en vervolgens het Liedboek (2013, nr. 536), in Vlaanderen door opname in de tweede editie van Zingt Jubilate (2006, nr. 327). Als nr. 20 is het te vinden in In wind en vuur (2023).

Inhoud

Barnard schreef een lied voor het begin van de vasten. Het evangelie van zondag Quinquagesima (de laatste zondag voorafgaand aan de veertigdagentijd volgens het klassieke kerkelijk jaar), Lucas 18,31-43, klinkt er uitdrukkelijk in door. Dat begint met de aankondiging dat ‘alles wat geschreven is’, vervuld zal worden (18,31). Zo begint ook dit lied.

De opgang naar Jeruzalem roept velerlei ‘opgaan’ op. Strofe 1 herinnert aan Israël dat veertig jaar in de woestijn verkeert. Het is er ‘geen leven’. Daarna leidt Jozua (Jezus, in het Grieks van de Septuaginta) het volk het land binnen. Hij opent de gesloten schepping (strofe 2). De weg naar dit goede land, deze goede aarde, is altijd een opgang, net zoals men naar Egypte altijd ‘afdaalt’. ‘De veertig slagen’ doen denken aan de tien slagen over Egypte. Vermenigvuldigd met de vier windstreken? Een ecologische catastrofe? Maar Barnard weet de veertig slagen terug te vinden in 2 Korintiërs 11,24 – het klassieke epistel van zondag Sexagesima – waar Paulus erop terugblikt dat hij vijfmaal met veertig min één slagen is gestraft. Steeds ‘min één’, immers ‘ten hoogste veertig stokslagen’ is de limiet die Deuteronomium 25,3 stelt.
De opgang naar Jeruzalem is in dit lied vooral een offergang. Prominent zijn de verwijzingen naar vuur en as: ‘het vuur van bloed en ziel brandde tot as’ (strofe 2), ‘de haard van uw aanwezigheid / zal in ons hart een vreugdevuur ontsteken’ (strofe 3), ‘Gij onderhoudt de vlam van ons bestaan’ (strofe 4). Het brood deelt in de offergang; het gaat door de oven. En juist zo komt het tot leven.
De offergang van Jezus wordt in veel liederen bezongen in termen van: hoe verschrikkelijk. Wij zetten ons met tranen neder. Opmerkelijk aan dit lied is dat het offer bezongen wordt als iets – letterlijk – aanstekelijks. Jezus brandt van liefde. Hij ontsteekt in ons hart een vreugdevuur. Midden in het lijden wordt het waar: ‘Was ons hart niet brandende in ons?’ (Lucas 24,32).

De klassieke evangelielezing voor Quinquagesima vervolgt door te vertellen over de blinde te Jericho. Onder andere strofe 2 zinspeelt erop: ‘Gij opent onze ogen’. De lof waarmee de blinde antwoordt, heeft zijn weerklank in strofe 4: ‘ons is een loflied in de mond gegeven’. Maar de eigenlijke thematiek is die van de veertig dagen, die met Aswoensdag beginnen. Ze herinneren aan de veertig jaren in de woestijn. Daar kreeg Israël de tien geboden. De woestijn is onland (strofe 1), de schepping is voor ons gesloten. Jezus leidt ons, als een tweede Jozua, binnen in de goede schepping (strofe 2). Een vreugdevuur wordt aangestoken, als in de harten van de Emmaüsgangers (strofe 3). Dat vuur wordt op Aswoensdag ontstoken als de palmpaastakjes van een jaar tevoren verbrand worden tot de as waarmee ons een askruis op het voorhoofd wordt getekend.

Poëtische aspecten

Behalve het bekende instrument van de volrijmen, die dit schijnbaar eenvoudige vers vier strofen door laat rollen, is er heel veel klinkerrijm en klankspel te vinden in deze tekst. Neem ‘dit hele leven dat geen leven is’: een bijna mechanisch symmetrisch zinnetje, ingeleid door een ‘i’, gevolgd door twee open ‘ee’-klanken, met in het midden een scharnierende ‘a’, waarna de klanken zich in omgekeerde volgorde herhalen: twee keer ‘ee’ en een ‘i’.
En dan strofe 2: ‘het vuur van bloed en ziel brandde tot as’, met de aan het slot opeenvolgende ‘a’-klanken; na de zangerige klinkerbinnenkanten van ‘bloed’ en ‘ziel’ hoor je de vlammen uitwaaien. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken (strofe 3) dat de ouderwetse werkwoordsvorm ‘waart’ vooral gebezigd wordt om mee te zingen met ‘haard’, waarvan de klank op zijn beurt een echo vindt in ‘hart’.
Er wordt veel gewerkt met de open en de gesloten ‘o’-klank, in alle vier strofen. Dit orgelspel van klank komt tot een hoogtepunt in de laatste twee strofen: ‘ons’, ‘ont-’, ‘ons’, ‘ont-‘, ‘hoge’ (strofe 3). En dan ‘ons’, ‘o’, ‘ont-‘, ‘brood’, ‘ons’, ‘lof-‘, ‘mond’, ‘offer’ (strofe 4). Door beide strofen heen klinkt de mond van de klinker ‘o’ (de letter is er een beeld van), voornamelijk dicht. De ‘o’ is voornamelijk kort, de mond blijft gesloten. Die gaat alleen even open voor de ‘hogepriester’ van wie het ‘brood’ zijn leven leent. Het zijn tenslotte de veertig dagen van de vasten.

Liturgische bruikbaarheid

Barnard schrijft over de situering van dit lied: ‘Het thema van de opgang naar Jeruzalem komt op de Vijftigste dag voor Pasen, zondag Quinquagesima, nadrukkelijk aan de orde. De vastentijd zal gaan beginnen, in deze week valt Aswoensdag’ (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, 389). Hij noemt dus twee dagen: zondag Quinquagesima en Aswoensdag en hij doet dat in één adem. De ene dag, Quinquagesima, was protestants voldoende ingeburgerd, de andere, Aswoensdag, stond weliswaar Barnard voor ogen, maar kwam in de protestantse praktijk nog niet voor.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst, Menno van der Beek en Klaas Touwen aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 236-238).


Melodie

‘Een melodie als een erepoort’, zo karakteriseert Barnard de compositie van Frits Mehrtens (Guillaume van der Graft, Verzamelde Liederen, 1986, blz. 390). De majestueuze melodie schreef Mehrtens bij deze tekst, niet bij het parallellied, Liedboek 556. Mehrtens heeft opgemerkt dat dit parallellied hem niet tot deze melodie zou hebben gebracht. Het gaat hem om de werking van de tekst: het lied voor zondag Quinquagesima is ‘veel directer “aan het hart leggend” dan wat er in het latere lied wordt gezegd’ (Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken, k. 442-443).

Zoals vaker bij Mehrtens zijn het bepaalde woorden die het uitgangspunt vormen bij het schrijven van de melodie. Bij dit lied gaat het om het driemaal ‘Gij’ in de derde strofe: ‘Gij waart met ons, / Gij zult ons niet ontbreken, / Gij hogepriester in der eeuwigheid’. Mehrtens beschouwde het ‘Gij hogepriester’ als het belangrijkste: ‘(…) mijn melodie wil het hoofd opheffen om het kruis te laten aanschouwen: de plaats waar onze Hogepriester troont’ (Compendium, id.). Bij dit woord zien we de melodie een hoogtepunt bereiken, niet alleen qua toonhoogte, maar ook in de manier waarop in de voorgaande regels naar dit moment wordt toegewerkt.

Om dat laatste bewust te ervaren is het van belang te letten op de ambitus van elke regel. De eerste regel heeft de omvang van een kwint: es’-bes’. In de tweede regel komt daarboven en daaronder een noot bij: d’-c”. Dat gebeurt in de derde regel opnieuw, nu wordt de omvang: c’-d”. Ten slotte wordt daar in de vierde nog één hogere toon aan toegevoegd – zo ontstaat de zeer ruime ambitus van de gehele melodie, c’ tot es”, dat zijn tien tonen.
Daarbij komt dat elke regel een opwaartse melodische lijn heeft, waardoor de Steigerung maximaal is. Elke regel kent stapsgewijze toonsafstanden (secundes) en één sprong. Door deze neerwaartse sprongen is de steeds voortgaande melodische opwaartse lijn mogelijk.

Mehrtens verbindt aan de melodiebouw een symbolische betekenis: ‘In vier regels te komen tot tien tonen (vanwege de tien geboden en de veertig slagen), – dát was mijn bijdrage tot de veertig-dagen-tijd’ (Een Compendium, id.).
Het majestueuze karakter van de melodie wordt nog versterkt door de keuze van de toonsoort Es-groot, die als heel ruimklinkend wordt ervaren. Mehrtens schrijft opvallend vaak melodieën in een majeur-toonsoort, zie bijvoorbeeld ook Liedboek 650 en 655. Hij deed dat in een periode waarin veel componisten van liederen graag in de oude kerktoonsoorten schreven, de zogenaamde ‘modi’.

De melodie volgt het rijmschema A-b-b-A: de eerste en de laatste regel zijn, op de eerste noot na, identiek. Mehrtens’ eigen begeleiding is volgens hem een ‘must’. Zoals vaak bij zijn liederen vormen melodie en begeleiding van een lied een Gesamtkomposition.

Barnards kompanen bij de Amsterdamse Nocturnen maken er melding van dat de melodie die de dichter in zijn hoofd had die van Psalm 116 was (Overbosch 1975, blz. 59-60; Kloppenburg 2000, blz. 32-33). Deze melodie moet ook Mehrtens hebben geïnspireerd. Het ritme van beide melodieën is identiek, met uitzondering van de rust tussen de derde en vierde regel: die ontbreekt bij Mehrtens, omdat hij niet past bij de doorgaande melodische lijn. De beginregels van beide melodieën vertonen eveneens opvallende overeenkomsten:

melodie Psalm 116:

melodie Mehrtens:

Auteur: Pieter Endedijk 

Bronnen

Wim Kloppenburg, ‘Een geladen lied voor de veertigdagentijd’. Organist & Eredienst, (2000), nr. 2, 32-33.
W.G. Overbosch, Met uw instemming – Hymnologische en muziekpedagogische toelichtingen bij de radio- en televisieprogrammering ‘Het lied van de week’ ter introductie van het ‘Liedboek voor de kerken’. 2 (1975) nr. 3, blz 59-60.


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Duodektet o.l.v. Christiaan Winter; Wim Dijkstra, orgel