Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

537 - Zo spreekt de Heer die ons geschapen heeft


Het lied van het oprechte vasten


Tekst

Ontstaan en verspreiding

‘Het lied van het oprechte vasten’ zoals de titel van dit lied luidt, behoort tot de oudere liederen van Huub Oosterhuis. Het verscheen voor het eerst in het bundeltje Huub Oosterhuis: 30 liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964, blz. 24-25). Het lied vond al snel zijn weg naar andere bundels, zoals Psalmen en gezangen uit 1966 (nr. 85), waarna het wijd verspreid werd getuige de vele bundels waarin het lied is opgenomen: Randstadbundel (1970) nr. 267; Bavo Liedboek (1979) nr. 158; Zingt Jubilate (1979; 2006) nr. 309; Breken en delen (1980) nr. 55; Gezangen voor Liturgie (1983; 1996) nr. 569; Petrus en Paulus bundel (1987) nr. 375; Oud-Katholiek Gezangboek (1990) nr. 611 en Tussentijds (2005) nr. 146. Het is echter opmerkelijk dat het lied geen deel uitmaakt van de eerste uitgave uit 1967 noch van latere aanvullingen van de Amsterdamse bundel Liturgische Gezangen terwijl dat van meet af aan de zangbundel was waarin Huub Oosterhuis zijn liederen publiceerde. En ook in zijn eigen bundelingen van liederen, zoals Aandachtig Liedboek 1983), Verzameld Liedboek (2004) en Stilte zingen (2018), ontbreekt het lied bijna altijd. Hij heeft het lied alleen nog opgenomen in het Gezongen Liedboek (Kampen 1993, blz. 81). Blijkbaar heeft hij er zelf afstand van genomen en acht hij het niet geschikt meer. De ruime verspreiding suggereert echter dat het lied altijd een grote populariteit heeft gekend en heeft behouden.

Vorm en structuur

Het lied dat uit vier gelijke strofen van acht regels bestaat, heeft een minder gebruikelijke structuur. Meestal bestaat een lied uit een aantal gelijkvormige strofen, al dan niet voorzien van een refrein. Dat geldt in zekere zin voor dit lied ook, maar de vormgeving wijkt net een beetje af. Er is zowel sprake van vier gelijkvormige strofen als van een soort refrein of keervers, maar beide zijn hier geïntegreerd. Bovendien is er niet één refrein dat na elke strofe herhaald wordt. In dit lied heeft elke strofe een regel die als keervers functioneert en driemaal gezongen wordt. Dat zijn telkens de regels 2, 4 en 8; in de eerste twee strofen zijn deze regels overigens niet exact hetzelfde, maar kennen ze enkele kleine varianten. In het rijmschema gaat aan de refreinregel telkens een regel vooraf met dezelfde rijmklank; daardoor zijn de regels 1-2, 3-4 en 7-8 telkens op eenzelfde wijze met elkaar verbonden. De regels 5-6 die een eigen rijmklank hebben wijken daarvan af en komen zo enigszins apart te staan. In een overzicht levert dat het volgende rijmschema op: A-b-A-b-c-c-A(’)-b. De aparte positie van de regels 5-6 wordt nog versterkt door het afwijkende aantal lettergrepen in deze regels. In de eerste vier regels wisselen lengtes van tien en negen lettergrepen elkaar af en de laatste twee regels bestaan ook uit negen lettergrepen. De regels 5-6 zijn het kortste; zij bevatten elk acht lettergrepen. Ze hebben dus niet alleen een enigszins afwijkende positie door het rijmschema, maar ook de cadans van het lied wordt door hun regellengte enigszins doorbroken.

Inhoud

De titel van het lied laat geen onduidelijkheid bestaan over de inhoud ervan. Het gaat over vasten, nader gespecificeerd tot een oprechte manier van vasten. Wat dat betekent wordt direct in de eerste strofe duidelijk gemaakt refererend aan Jesaja 58,3-5. Vasten en tegelijkertijd in onmin of in strijd met anderen leven, kan niet samengaan. Ruzie maken als je in zak en as zit, is geen oprechte manier van vasten. Als iemand zich zo gedraagt, geeft God niet thuis; dan heeft het geen zin om Hem iets te vragen. Sterker nog: hoe durf je dan nog om God iets te vragen of je tot Hem te wenden. Daarmee is als het ware een eerste waarschuwing gegeven.

De tweede strofe gaat in dezelfde lijn verder, maar is iets milder van toon. De verwijtende toon (‘hoe dúrf je’) gaat over in twijfel: ik vertrouw het niet. En deze twijfel komt niet uit de lucht vallen. God weet en ziet immers alles; wat dat betreft kan Hij zich niet vergissen. Vervolgens krijgt oprecht vasten concrete invulling. Verder associërend op het vervolg van de genoemde passage uit Jesaja (58,6-7) en op Mattheus 25,31-46 waar de werken van barmhartigheid beschreven worden in de context van het laatste oordeel bij de komst van de Mensenzoon, worden enkele voorbeelden gegeven van sociaal en rechtvaardig handelen. Alleen wie zich zo gedraagt, kan bij God een luisterend oor verwachten.

In de derde en vierde strofe wordt Jezus ons ten voorbeeld gesteld. Hij is het subject dat ons aanspreekt. In strofe 3 spoort Hij ons aan onze vijanden te beminnen en kwaad te vergeven. Wij zijn zelf immers ook zondaars en ook wij worden door God vergeven (‘gij’ in regel 5 van strofe 3 moet inderdaad met een kleine letter en niet met een hoofdletter zoals abusievelijk gebeurt in de genoemde bundels 30 liederen en Gezongen Liedboek. Jezus is hier immers aan het woord en Hij spreekt ons aan als gij en niet God). Dat maakt ons klein en bescheiden zodat we in de refreinregel een nederige positie innemen en herhalen dat we ons ten opzichte van God verlegen opstellen.

De laatste strofe bouwt op de derde voort en herhaalt met andere voorbeelden dat wij in ons sociale handelen op anderen gericht zijn. Wie zichzelf wegcijfert ten gunste van een ander zal daar rijkelijk voor beloond worden. Wie aan dat adagium gehoor geeft en zo Jezus’ woorden navolgt, zal in vrijheid leven.

Door de specifieke positie van de refreinregel krijgt het lied een eigen dynamiek en ontstaat er een beweging als van vraag en antwoord, of van actie en reactie. In de refreinen van de eerste twee strofen is God het subject die ons verwijtend aanspreekt. In de derde en vierde strofen zijn wij het subject in het refrein en reageren wij op wat Jezus ons te zeggen heeft.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Dit lied op tekst van Huub Oosterhuis (*1933) en melodie van Bernard Huijbers (1922-2003) werd voor het eerst gepubliceerd in 30 Liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964).
Zijn melodie kan niet los gezien worden van de originele rolverdeling tussen de voorzanger en gemeenschap. Zie het voorbeeld. De eerste vier regels zijn een gregorianiserende psalmtoon voor afwisselend voor- en nazang. Daarna volgen drie regels voorzang op hogere toon. Ten slotte sluiten allen af met een herhaling van de tweede (vierde) regel.

Randstadbundel (1970, nr. 267)

De vorm van dit lied is derhalve een dubbele: de eerste vier regels zijn een antifonale litanie in de oorspronkelijke betekenis van dit woord: twee groepen zingen als monniken in hun koorbanken alternerend twee verzen, de daarop volgende vijf regels vormen samen een refreinlied.
Aan deze vorm corresponderen de modaliteit en de melodische indeling. De psalmodie van de eerste vier regels en van de slotregel is pentatonisch (bestaat uit vijf tonen) binnen de omvang van een kwint boven de laagste toon d’. De daarna volgende regels 5-6-7 van de voorzang liggen een kwint hoger en zijn viertonig rond een centrale noot a’, met als bijzonderheid dat regel 7 een overgang vormt naar de slotregel (b’ wordt bes’). De mol als voorteken aan het begin van elke regel is eigenlijk overbodig. De modaliteit van dit lied kan om dit alles niet als eenvoudig d-zuiver mineur bestempeld worden, wat door het genoemde voorteken wordt gesuggereerd. Componist Bernard Huijbers nam een vroeg-gregoriaans modaal systeem tot uitgangspunt.
Deze melodie is later door Huub Oosterhuis van een nieuwe tekst voorzien. Zie Liedboek 1001: ‘De wijze woorden en het groot vertoon’.

Auteur: Anton Vernooij