Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

538 - Een mens te zijn op aarde


Een eerste kennismaking

Op de eerste zondag in de veertigdagentijd wordt elk jaar uit het evangelie gelezen over de verzoeking in de woestijn (Matteüs 4,1-11 en parallelle perikopen). In het evangelie sluit dit verhaal direct aan op wat geschreven staat over de doop van Jezus. Het is de Geest die, op Hem neergedaald, Hem de woestijn invoert. Daarom staat in strofe 2: ‘Een mens te zijn op aarde / in deze wereldtijd, / is komen uit het water / en staan in de woestijn...’
De woorden van het lied tekenen de weg van Jezus en het is ook de weg van het volk Israël; díe weg moet Hij gaan: de bevrijding door het water en de beproeving in de woestijn: veertig jaar voor het volk Israël, veertig dagen voor Jezus, het is een tijd van verzoeking en bezinning. Kan de Zoon van God die verzoekingen weerstaan: ‘de vrede en de strijd, / de dagen en de nachten, / de honger en de dorst, / de vragen en de angsten, / de kommer en de koorts’? (strofe 3)
Naast de misschien wat donkere klank van de woorden van de tweede en derde strofe, hebben de hoekstrofen een andere klank: ‘leven van genade / buiten de eeuwigheid’ (strofe 1) en ‘de Geest aanvaarden / die naar het leven leidt’ (strofe 4).
In de jaren zestig van de twintigste eeuw werd deze tekst van Barnard verbonden aan de melodie van Psalm 128, waarmee deze melodie meer bekendheid kreeg in kerken.

Auteur: Pieter Endedijk


Van de mens op aarde

Straatsburg 1545/Lyon 1547/Genève 1551
Psalm 128

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De eerste publicatie van dit lied is in het deeltje ‘Paaskring’ van De adem van het jaar (1962/1965, blz. 37). In die uitgave werd deze tekst al gecombineerd met de melodie voor psalm 128 uit het Geneefse psalter. Na het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (1968, nr. 505) nam ook het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 172) deze tekst met de psalmmelodie op en daarna volgden andere bundels, onder andere Gezangen voor Liturgie (1986, nr. 432), Laus Deo (2000, blz. 808), Liedboek (2013, nr. 538) en Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 39b).
Deze psalmmelodie werd tot 1973 in de protestantse kerken in Nederland nauwelijks gezongen, maar door de tekst van Barnard zijn velen ermee vertrouwd geraakt. Het contrafact kan overigens als zeer geslaagd worden beschouwd
Een Vlaamse melodie is van de hand van Jozef Joris (1923-2014). In 1964 vroeg de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging, de vereniging voor de liturgische muziek in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland, een aantal componisten om een melodie bij deze tekst van Barnard te schrijven. Die van Jozef Joris werd door de jury geselecteerd (Ignace de Sutter, Psalmen, hymnen en liederen Brugge 1978, 141, 147).
Barnard had een voorkeur voor deze Vlaamse melodie (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, Baarn, 391). In Nederland werd ze door het Abdijboek (vanaf 1981, Varia 61) en het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 608) overgenomen.
De in 2015 verschenen liedbundel Zangen van zoeken en zien heeft het lied opgenomen met een melodie van Peter Rippen en de psalmmelodie (nr. 39a).
In wind en vuur (2023) publiceerde in deel I de liedtekst met de psalmmelodie (nr. 25a) en de melodie van Jozef Joris (nr. 25b).

Inhoud

Dit lied schreef Willem Barnard bij Matteüs 4,1-11 en de volharding die daar aan de dag treedt. Matteüs 4 is vanouds nauw verbonden aan de eerste zondag in de veertig dagen. De naam van deze zondag, Invocabit (‘Roept hij Mij aan, Ik antwoord hem’, naar de introïtusantifoon uit Psalm 91) legt een link met ‘roeping’. Dat doet mee in dit lied en zet de toon, misschien wel voor heel de veertigdagentijd. Het vat de roeping tot ‘menselijkheid’ of ‘humaniteit’ samen waar het in die quarantaine, die voorbereiding op het paasfeest, om gaat: dood én leven aanvaarden, goden en duivels weerstaan. Zo, ten volle aards en medemenselijk, zich invoegen in het opstandingsleven waar geen macht tegen opgewassen is.

Strofe 1

Een lied van nu en hier: leven in deze wereldtijd. Dat is, volgens de eerste strofe, wel genade ontvangen, maar ‘buiten de eeuwigheid’ (regel 4). Het gaat om hier en nu. In die zin zingt dit lied als een verzetslied: tegen vroomheid die voorbijziet aan dit aardse leven vol tegenstrijdigheid.
‘De woorden die opgeschreven staan’ (regel 5-6) zijn de Thora en de Profeten, levenswoorden die een mens hier en nu richting geven. ‘Men moet zich op het paasfeest voorbereiden door na te gaan wat Pesach (Pascha, Pasen) betekent in de Thora. Men moet onderkennen wat de levenslijn is van het pelgrimsvolk om te kunnen beseffen dat de Messias, wiens pelgrimage wij nagaan in de loop van deze weken, niet anders heeft gewild dan te volbrengen wat geschreven stond. (…)
Het is (…) opvallend hoe nauw het verhaal van de verzoeking in de woestijn, het evangelie van vandaag, zich aansluit bij de Exodusverhalen. Wij lezen daarin telkens weer van honger en dorst en herhaaldelijk wordt daarbij in de Thora het woord verzoeken genoemd, verzoeken in de zin van beproeven, toetsen, proberen, versuchen, kortom: verzoeken in de zin van Matteüs 4!’ (W. Barnard, Binnen de tijd. Het zinsverband der liturgie, Haarlem/Hilversum z.j. [1965], 45, 46).

Strofe 2

Een mens te zijn op aarde in deze wereldtijd is niet blijven in het water (van de Jordaan, dat water van de geboorte is), maar ‘staan in de woestijn’ (regel 4), waar een mens op zichzelf wordt teruggeworpen, met alle onzekerheid en twijfels van dien. Volharden mens te zijn, niet uitwijken naar het engelachtige of dierlijke, niet uit de hoogte én ‘zonder te zijn in het volmaakte heden (zoals de dieren)’ (W. Barnard, Binnen de tijd, 50), een levende én een dode zijn. Alles wat dit leven dit leven maakt of breekt ook zelf ondergaan – als mens.
Met het ‘in wind en vuur’ aan het eind van strofe 2 wordt de mens op aarde, die ‘uit het water’ komt en ‘in de woestijn’ staat, onderhevig aan alle vier de elementen. Het woordpaar ‘wind en vuur’ duidt op de aanwezigheid van God in wolk en vuur, basale exodusmotieven die zich in het Nieuwe Testament voordoen bij Hemelvaart en Pinksteren. In de slotstrofe (regel 3-4) wordt gerefereerd aan de Geest ‘die naar het leven leidt’.

Strofe 3 en 4

De derde strofe gaat dieper de woestijn in, waar geen weg lijkt te zijn. Het aanvaarden dat de dood dáár is, impliceert zowel vrede als strijd, en is een weg niet anders dan de louteringstocht die de Exodus is. Barnard spreekt in dit verband ook wel van ‘het beeldverhaal van Israëls geboorte’ (W. Barnard, Binnen de tijd, 48).
Ook dit typeert de weg die een uittocht is, het blijft niet bij het aanvaarden van de dood alleen. Ook ‘de Geest… die naar het leven leidt’ (strofe 4, regel 3-4) vraagt om aanvaarding. Tussen en mét de mensen leven, hen niet ‘verlaten’, is uiteindelijk de grootste beproeving in deze wereldtijd. Jezus’ naam wordt hier niet meer genoemd. Hij heeft het voorgedaan. Aan ‘Gods woord’ ‘toegedaan’ (regel 6) blijven wij met Hem en elkaar verbonden, zijn lichaam in deze wereld. De diabolos (de ‘uiteenwerper’) is dan niet in staat ons uit elkaar te trekken.

Liturgische bruikbaarheid

De eerste zondag in de veertigdagentijd heeft zo’n sterk profiel dat de liturgiehervorming van het Tweede Vaticaans Concilie er weinig vat op heeft gekregen. De verzoeking in de woestijn heeft zich slechts verdrievoudigd, met niet alleen Matteüs 4,1-11 (nu in het A-jaar), maar ook Marcus 1,12-15 (B-jaar) en Lucas 4,1-13 (C-jaar).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Eward Postma, Menno van der Beek, Klaas Touwen, Nico Vlaming en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 251-254).


Melodie

Ontstaan en verspreiding

De componist van de melodie van Psalm 128 is naar alle waarschijnlijkheid Guillaume Franc ±1505-1570), die van 1541 tot en met 1545 werkte als eerste cantor van de gereformeerde kerk van Genève. Hij was verantwoordelijk voor de (nieuwe) melodieën in het kerkboek La Forme des prieres et chantz ecclesiastiques, dat in 1545 in Straatsburg werd uitgegeven.

Twee jaar later werd de melodie, die bij Cléments Marots berijming van Psalm 128 geplaatst was, opgenomen in een bundel met vierstemmige psalmzettingen voor huiselijk gebruik van Loys Bourgeois (±1510-±1560): Pseaulmes cinquante, de David, roy et prophete (Lyon 1547) Bourgeois halveerde daarin de notenwaarden en voegde na een paar melodieregels rusten toe. Deze versie kwam ook terecht in de kerkbundel Octante trois pseaumes de David, mis en rime françoise (Genève 1551), waarvan Bourgeois de muziekredactie voerde, en elf jaar later in het eerste volledige Geneefse psalter: Les Pseaumes mis en rime francoise par Clement Marot & Theodore de Beze (Genève 1562).

In de Nederlanden werd de melodie tijdens de zeventiende eeuw nog wel eens gebruikt voor contrafacten, maar populair is zij nooit geweest. Het lied van Barnard heeft ertoe bijgedragen dat de melodie sterk aan bekendheid en geliefdheid won.

Analyse

Wanneer u de notatie van de dorische melodie bij Liedboek 128 en 538 vergelijkt, ziet u in één oogopslag dat deze bij de psalmberijming vier (lange) regels omvat (zij het met halverwege de zin een slash) en die bij het lied van Barnard acht kortere. In de Franse psalter-uitgave van 1562 wordt vanaf couplet 2 de achtregelige strofevorm aangehouden. Hoe dan ook, de notatie in vier regels geeft wel gemakkelijker inzicht in de structuur van de melodie: regel 2 (volgens Liedboek 538) eindigt in de dominant (a’), regel 4 besluit met de finalis (d’), regel 6 weer met de dominanttoon en de slotregel met de finalis.

Ook maakt de notatie in vier regels duidelijk dat de regels 1 en 2 evenals regels 3 en 4 aan elkaar verbonden zijn, zowel ritmisch als melodisch. Regel 1 eindigt op e’, in solmisatietermen: de mi. Deze toon ‘trekt’ naar de finalis re (d’) of naar de fa (f’). In regel 1 leidt de mi naar de fa (f’), terwijl hij in de slotregel naar de finalis leidt. Het ritme in regel 1 van een halve noot f’ gevolgd door twee kwartnoten e’ bij de regelovergang zorgt ervoor dat de regels 1 en 2 onafscheidelijk aan elkaar vastzitten. Iets dergelijks vindt in een hogere ligging plaats bij de overgang van regel 3 naar regel 4, die dus ook zonder tussenrust in elkaar overlopen.

Rusten treffen we wel aan na de regels 5 en 7, maar vooral bij het aanschouwen van de vierregelige notatie bij Psalm 128 zou men zich kunnen afvragen of die rusten ook daar niet weggelaten hadden kunnen worden. Temeer omdat het melodisch verloop aan het einde van de regels 5 en 7 dit bepaald niet onlogisch maken en daartoe uitnodigt: met name het einde van regel 7, die eindigt met fa-mi (f’-e’) vraagt om een directe voortzetting, alhoewel minder sterk dan in regel 1 omdat regel 7 eindigt met twee halve noten. Het aardige is nu dat er in de jaren vijftig van de zestiende eeuw inderdaad psalmboeken verschenen zijn, waarin inderdaad de rusten na de regels 5 en 7 ontbraken. Het betreft onder andere de edities van Octante trois Pseaumes de David van 1554 en 1556.

De melodie heeft de omvang van d’ tot d”. De eerste twee regels spelen zich af in het toonbereid d’-a’ (hexachordum naturale). Regel 3 beweegt zich in het toongebied a’-d” (hexachordum  durum) en suggereert – vooral door het overeenkomstige ritme – een transpositie te zijn van regel 1. Regel 4 keert terug naar het hexachordum naturale (d’-a’), regel 5 en het begin van regel 6 spelen zich opnieuw af in het hexachordum durum (a’-d”). Bij de vierde noot van regel 6 zijn we weer aanbeland in het hexachord naturale.

De wijze waarop de melodie zich beweegt binnen de genoemden hexachorden, gecombineerd met de stoere toonherhalingen in de eerste drie regels, maken dat de melodie noties als kracht, vertrouwen en ernst weergeeft. Vergelijkbare Geneefse melodieën zijn Psalm 8, 9 en 104.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (strofen 1, 4)