Een eerste kennismaking
Op de eerste zondag in de veertigdagentijd wordt elk jaar uit het evangelie gelezen over de verzoeking in de woestijn (Matteüs 4,1-11 en parallelle perikopen). In het evangelie sluit dit verhaal direct aan op wat geschreven staat over de doop van Jezus. Het is de Geest die, op Hem neergedaald, Hem de woestijn invoert. Daarom staat in strofe 2: ‘Een mens te zijn op aarde / in deze wereldtijd, / is komen uit het water / en staan in de woestijn...’
De woorden van het lied tekenen de weg van Jezus en het is ook de weg van het volk Israël; díe weg moet Hij gaan: de bevrijding door het water en de beproeving in de woestijn: veertig jaar voor het volk Israël, veertig dagen voor Jezus, het is een tijd van verzoeking en bezinning. Kan de Zoon van God die verzoekingen weerstaan: ‘de vrede en de strijd, / de dagen en de nachten, / de honger en de dorst, / de vragen en de angsten, / de kommer en de koorts’? (strofe 3)
Naast de misschien wat donkere klank van de woorden van de tweede en derde strofe, hebben de hoekstrofen een andere klank: ‘leven van genade / buiten de eeuwigheid’ (strofe 1) en ‘de Geest aanvaarden / die naar het leven leidt’ (strofe 4).
In de jaren zestig van de twintigste eeuw werd deze tekst van Barnard verbonden aan de melodie van Psalm 128, waarmee deze melodie meer bekendheid kreeg in kerken.
Auteur: Pieter Endedijk
Van de mens op aarde | |||
Willem Barnard | |||
Straatsburg 1545/Lyon 1547/Genève 1551 | |||
Psalm 128 |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is voor compendium nieuw geschreven.
Iedere strofe van dit lied begint met dezelfde twee regels. Daarna volgt dan telkens een andere omschrijving van wat het inhoudt, een ‘mens te zijn op aarde / in deze wereldtijd’. Het is in elk geval niet leven als god of beest, het is een bestaan in het teken van de sterfelijkheid. De beelden waarmee dat bestaan wordt getekend herinneren telkens tegelijk aan de pelgrimstocht door de woestijn en aan het verhaal van Jezus zoals dat staat in Matteüs 3,13-17 en 4,1-11.
Die dubbele verwijzing is geen toeval, maar in het evangelie wordt met opzet over Jezus verteld als over degene die ‘het ons heeft voorgedaan’, dat men van de Tora leven kan; hij is het die de oude pelgrimsweg van Israël heeft toegepast als een gelijkenis van het ware menselijke leven.
In De Tale Kanaäns (Hilversum 1963, blz. 28) staat het lied aangegeven bij zondag Invocabit, zes weken voor Pasen, wanneer als evangelie Matteüs 4,1-11 gelezen wordt.
Melodie
Diverse melodieën
De liedtekst van Barnard werd en wordt op verschillende melodieën gezongen. In De Tale Kanaäns geeft de dichter zelf geen wijsaanduiding. In de rooms-katholieke, Vlaamse bundel Zingt Jubilate (nr. 306) uit 1976, en in de vernieuwde editie uit 2006 is de tekst gepubliceerd met een melodie van Jozef Joris (1923-2014). Deze wijs treffen we ook aan in het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 608). Deze melodie had ook de voorkeur van Barnard (zie Verzamelde Liederen, 1986 blz. 391).
In De Adem van het jaar. Paaskring (tweede uitgave, 1965, blz. 37) is de melodie van Psalm 128 uit het Geneefse psalter aan de tekst verbonden. Dit werd overgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 172), Gezangen voor Liturgie (1986, nr. 432), Laus Deo (2000, blz. 808) en Zangen van Zoeken en Zien (2015, nr. 39b). In laatstgenoemde bundel is de liedtekst daarnaast opgenomen met een melodie van Peter Rippen (nr. 39a).
Ontstaan en verspreiding
De componist van de melodie van Psalm 128 is naar alle waarschijnlijkheid Guillaume Franc ±1505-1570), die van 1541 tot en met 1545 werkte als eerste cantor van de gereformeerde kerk van Genève. Hij was verantwoordelijk voor de (nieuwe) melodieën in het kerkboek La Forme des prieres et chantz ecclesiastiques, dat in 1545 in Straatsburg werd uitgegeven.
Twee jaar later werd de melodie, die bij Cléments Marots berijming van Psalm 128 geplaatst was, opgenomen in een bundel met vierstemmige psalmzettingen voor huiselijk gebruik van Loys Bourgeois (±1510-±1560): Pseaulmes cinquante, de David, roy et prophete (Lyon 1547) Bourgeois halveerde daarin de notenwaarden en voegde na een paar melodieregels rusten toe. Deze versie kwam ook terecht in de kerkbundel Octante trois pseaumes de David, mis en rime françoise (Genève 1551), waarvan Bourgeois de muziekredactie voerde, en elf jaar later in het eerste volledige Geneefse psalter: Les Pseaumes mis en rime francoise par Clement Marot & Theodore de Beze (Genève 1562).
In de Nederlanden werd de melodie tijdens de zeventiende eeuw nog wel eens gebruikt voor contrafacten, maar populair is zij nooit geweest. Het lied van Barnard heeft ertoe bijgedragen dat de melodie sterk aan bekendheid en geliefdheid won.
Analyse
Wanneer u de notatie van de dorische melodie bij Liedboek 128 en 538 vergelijkt, ziet u in één oogopslag dat deze bij de psalmberijming vier (lange) regels omvat (zij het met halverwege de zin een slash) en die bij het lied van Barnard acht kortere. In de Franse psalter-uitgave van 1562 wordt vanaf couplet 2 de achtregelige strofevorm aangehouden. Hoe dan ook, de notatie in vier regels geeft wel gemakkelijker inzicht in de structuur van de melodie: regel 2 (volgens Liedboek 538) eindigt in de dominant (a’), regel 4 besluit met de finalis (d’), regel 6 weer met de dominanttoon en de slotregel met de finalis.
Ook maakt de notatie in vier regels duidelijk dat de regels 1 en 2 evenals regels 3 en 4 aan elkaar verbonden zijn, zowel ritmisch als melodisch. Regel 1 eindigt op e’, in solmisatietermen: de mi. Deze toon ‘trekt’ naar de finalis re (d’) of naar de fa (f’). In regel 1 leidt de mi naar de fa (f’), terwijl hij in de slotregel naar de finalis leidt. Het ritme in regel 1 van een halve noot f’ gevolgd door twee kwartnoten e’ bij de regelovergang zorgt ervoor dat de regels 1 en 2 onafscheidelijk aan elkaar vastzitten. Iets dergelijks vindt in een hogere ligging plaats bij de overgang van regel 3 naar regel 4, die dus ook zonder tussenrust in elkaar overlopen.
Rusten treffen we wel aan na de regels 5 en 7, maar vooral bij het aanschouwen van de vierregelige notatie bij Psalm 128 zou men zich kunnen afvragen of die rusten ook daar niet weggelaten hadden kunnen worden. Temeer omdat het melodisch verloop aan het einde van de regels 5 en 7 dit bepaald niet onlogisch maken en daartoe uitnodigt: met name het einde van regel 7, die eindigt met fa-mi (f’-e’) vraagt om een directe voortzetting, alhoewel minder sterk dan in regel 1 omdat regel 7 eindigt met twee halve noten. Het aardige is nu dat er in de jaren vijftig van de zestiende eeuw inderdaad psalmboeken verschenen zijn, waarin inderdaad de rusten na de regels 5 en 7 ontbraken. Het betreft onder andere de edities van Octante trois Pseaumes de David van 1554 en 1556.
De melodie heeft de omvang van d’ tot d”. De eerste twee regels spelen zich af in het toonbereid d’-a’ (hexachordum naturale). Regel 3 beweegt zich in het toongebied a’-d” (hexachordum durum) en suggereert – vooral door het overeenkomstige ritme – een transpositie te zijn van regel 1. Regel 4 keert terug naar het hexachordum naturale (d’-a’), regel 5 en het begin van regel 6 spelen zich opnieuw af in het hexachordum durum (a’-d”). Bij de vierde noot van regel 6 zijn we weer aanbeland in het hexachord naturale.
De wijze waarop de melodie zich beweegt binnen de genoemden hexachorden, gecombineerd met de stoere toonherhalingen in de eerste drie regels, maken dat de melodie noties als kracht, vertrouwen en ernst weergeeft. Vergelijkbare Geneefse melodieën zijn Psalm 8, 9 en 104.
Auteur: Jan Smelik
Media
Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (strofen 1, 4)