Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

544 - Christus naar wie wij heten


Een eerste kennismaking

Het evangelie van de verheerlijking op de berg heeft een vaste plaats op de tweede zondag van de veertigdagentijd. Hoewel zowel Matteüs, Marcus als Lucas dit verhaal kennen, staat het lied toch het dichtst bij de versie van Lucas, omdat daar staat: ‘En zie, twee mannen hebben met hem gesproken, Mozes en Elia, die verschijnend in heerlijkheid, hem zijn uittocht hebben aangezegd die hij moest volbrengen in Jeruzalem’ (Lucas 9,30-31, Naardense Bijbel). Deze zin komen we aan het slot van de eerste strofe nagenoeg letterlijk tegen. ‘Maar ons is aangezegd, / tot aan het eind der dingen / de uitgang te volbrengen, / de lange lijdensweg.’ In het aangehaalde bijbelvers wordt het woord ‘exodus’ gebruikt. Ons is aangezegd ook deze exodus te volbrengen, om met Hem op te staan, te kiemen uit het graf (strofe 3). Dit beeld van de opstanding heeft de dichter ontleend aan 1 Tessalonicenzen 4,15-17, het klassieke epistel voor die betreffende zondag. Ook het begin van strofe 5 verwijst naar deze tekst.
Jaap Geraedts schreef bij deze tekst een melodie met ruime omvang: een dalende melodische lijn voor de eerste helft van de tekst en een stijgende melodische lijn voor de tweede helft. Zo is de melodie een uitbeelding van de exodus: een gang door de diepte, ‘de nacht uit in de dag’ (strofe 3).

Auteur: Pieter Endedijk


Van het geduld


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied verscheen voor het eerst in De tale Kanaäns (1963, blz. 30), zonder melodieaanduiding. In de Vlaamse uitgave Psalter, liederen verzameld door Ignace de Sutter (deel II, 1965, nr. 23) en in Zingt voor de Heer, ook wel de ‘Tilburgse bundel’ genoemd (1967, nr. 347), vinden we het lied met de melodie ‘Von Gott will ich nicht lassen’ (zie Liedboek 439). In laatstgenoemde bundel staat ook een melodie van Wim Dirriwachter (*1937). In protestants Nederland kreeg het lied bekendheid met de melodie van Jaap Geraedts, Liedboek voor de kerken (1973, gezang 99) en later Laus Deo (2000, blz. 798) en het Liedboek. In het Abdijboek (vanaf 1981, Varia 30) gaat de tekst gepaard met een eigen melodie van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie. In wind en vuur (2023) nam bij de tekst de melodieën van Jaap Geraedts (nr. 28a) en de IWVL (nr. 28b) op.

Het lied als geheel

Dit lied van Willem Barnard strekt zich uit van de berg van de verheerlijking tot de dag waarop ‘heil en zegen’ over de gehele aarde worden afgeroepen. In het spoor van de transfiguratie van de Heer transformeert de leerling tot apostel en ondergaat dit aardse bestaan een metamorfose.
De gedaanteverandering van Jezus vindt plaats te midden van Mozes en Elia, ‘de Wet en de Profeten’ (strofe 1, regel 3), door Barnard genoemd ‘twee paranymfen, winnaars van zilver en brons’ (W. Barnard, Lieve gemeente. Een jaargang schriftuitleg, Amsterdam/Hilversum 1962, 51). Vanouds wordt op zondag Reminiscere, de tweede in de veertig dagen, Matteüs 17,1-9 gelezen, maar Barnard betrekt er expliciet ook de paralleltekst Lucas 9,28-36 bij, vooral vers 31. Allen die ‘naar Christus heten’ wordt aangezegd om in zijn spoor de exodus, de ‘uitgang te volbrengen…’ (strofe 1, regel 7). Barnard schrijft: ‘De sleutel tot dit lied is gelegen in de zevende regel van strofe 1! Daar staat dat ons is aangezegd ‘de uitgang te volbrengen’’ (Compendium, k. 306). Deze uitdrukking verwijst naar Jezus’ verheerlijking op de berg; in aanwezigheid van Mozes en Elia wordt verteld dat Hij ‘de exodus’ zal volbrengen te Jeruzalem. Barnard tekent deze episode als ‘een verschietend licht in de nacht die zich daarna weer sluit’ [Compendium, k. 306-307]. Deze ‘nacht’ wordt in het lied een gegeven voor allen die ‘naar Christus heten’: ‘Geen licht is ons gebleven / er is geen God te zien’ (strofe 2, regel 1-2).

Het motief van navolging klinkt nadrukkelijk door in 1 Tessalonicenzen 4,1-12, het klassieke epistel van deze zondag. Barnard noemt het lied in De tale Kanaäns een epistelgezang bij deze perikoop. Dit gedeelte dringt aan op intensivering van wat er al is, precies wat ook de veertig dagen en de paastijd kenmerkt: ‘Wij vragen u met klem te leven zoals wij het u hebben geleerd, dus zo dat het God behaagt. U doet dat al, maar wij sporen u aan het nog veel meer te doen’ (4,1). Allen die geloven ‘dat Jezus is de zon’ (het stralende gelaat; strofe 3, regel 4) gaan zijn weg, lijden met Hem, staan op, bloeien op en ‘worden uitgezonden’ (regel 7).

Weten van de vervulling ‘ten einde toe’ (strofe 1, regel 4) voedt het ‘heimelijk verwachten’ (strofe 2, regel 7) van ‘allen die geloven’ (strofe 3, regel 3) in dit nog-niet getransfigureerde bestaan. Het ‘innerlijk geheim’, weer beneden, is weten deel te hebben aan het lijden, maar ook aan de toekomst. ‘Het is in Christus’ naam, dat we moed hebben op de goede uitkomst, een goede ‘exodus’’ (Compendium, k. 307). Door de diepte heen het licht tegemoet dat al is opgegaan – wie dit zingt, is niet onwetend van Pasen.
Scharnierpunt van het lied vormen de woorden ‘Jezus is de zon’ (strofe 3, regel 4), precies in het midden van het gedicht. Overheerste het duister in de eerste helft, vanaf hier breekt het zonlicht door: ‘zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht’ valt te lezen in het verhaal van Jezus’ verheerlijking op de berg (Matteüs 17,2). Barnard associeert dit met diverse andere Bijbelteksten die ook van (zon)licht spreken, waarin mensen opkomen en zich koesteren als ontluikende bloemen. Maleachi 3,20 bijvoorbeeld, over de ‘zon der gerechtigheid’, Lucas 1,78 (een vers uit de lofzang van Zacharias) over Jezus als ‘de zonsopgang uit den hoge’. Maar ook het lied uit Efeziërs 5,14 ‘Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten’ en vergelijkbare uitspraken in 1 Tessalonicenzen over levend zijn met Christus als kinderen van het licht.

Dit lied ligt Barnard na aan het hart. In de via negativa van strofe 2 (‘geen licht’, ‘geen god’, ‘alle nachten’) en de beelden van strofe 3 (‘duisternis’, ‘nacht’, ‘zon’) weerklinkt zijn dagboektitel Een zon diep in de nacht (Vught 2009; vergelijk Liedboek 512, strofe 5; zie ook de toelichting bij dat lied).

Een lied op de openbaring van Gods opperste geduld. Gods geduld, niet dat van ons mensen. Geen moralistische opwekking tot menselijk geduld derhalve. En niettemin staat Gods deugd hier volledig vermenselijkt vóór ons in de mensgeworden Zoon Gods. Als hier voor ons mensen dan toch iets te leren valt, dan gaat het om de volmaaktheid in onze oriëntatie op de ander. Alleen in onze duldzame liefde voor de evenmens gaan wij lijken op de hemelse Vader. In die zin bevat dit lied toch een morele opwekking, een opwekking tot navolging van de Christus.
Paulus’ vermaning tot een heilige levenswandel, 1 Tessalonicenzen 4,1-12, klinkt hier mee. De twee polen die deze liedtekst op spanning brengen, zijn daarmee meteen genoemd. Het gaat om het verwerkelijken van Gods eigen liefde, maar dan wel in de concrete aardse levensomstandigheden van onze tijd. Het gaat om de navolging van Christus, maar dat is geen prefab levensmodel dat routinematig kan worden gereproduceerd.

Het lied per strofe

Strofe 1 plaatst ons aan de start met in de beide strofehelften een van genoemde twee polen: ‘Christus naar wie wij heten (…) / Maar ons is aangezegd’. Die uitgang of exodus, die wij na Christus krijgen te volbrengen, staat ons wenkend voor ogen, zoals Mozes en Elia (wet en profeten) deze volgens het evangelieverhaal van de transfiguratie aan Christus voor ogen stellen. Die weg inslaan is overigens een levenskeuze die bindt tot levenslang (1 Petrus 4,7).

Strofe 2 wendt de blik drastisch af van dit lichtend visioen: hoe concreet is die weg van de navolging voor ons! Wij staan plots in onze eigen povere eeuw: geen licht, geen hoger houvast. In een wezenlijk geseculariseerde wereld moeten wij de weg gaan van tastend geloven. Het hele bestaan is ons uitgeleverd en wijzelf aan dat bestaan. Geen enkel teken? Misschien toch voor zover wij die ene Naam weten te spellen in de schepping, dat ene tweevoudige gebod in de overgeleverde Tien Woorden. Die ene Naam, die Mozes vernam en die sindsdien alleen maar aan concreetheid heeft gewonnen tot hij in Jezus Christus herkenbaar werd als een menselijk gezicht, – die Naam houdt ons aan onze levensopdracht. Hij houdt ons gemotiveerd.

Strofe 3 ziet de schare van hen die Jezus als het licht der wereld volgen, opgewassen tegen duisternis en dood. Nieuw leven ontspringt welig aan de tekenen van dood, kruis en graf: kiemkracht. Door hun geloof triomferen zij over graf, lijden, en hulpeloosheid (want hoe arm ze zijn, ze trekken uit om licht te verschaffen aan anderen).

Strofe 4 tekent hun leven van solidariteit in Jezus’ Pascha. Zij geven hun leven, maar heffen ook hun hoofd… als bloemen. Tekenen van schoonheid en van nieuwe vrucht zijn er in deze paastuin, die tweede hof van Eden.

Strofe 5 ten slotte richt de blik, als bij de aanvang, opnieuw op de lichtende gestalte van Christus. Met stralend aangezicht, als eens Mozes, gaat Hij zijn volk voor. Zo staarden ook de intieme leerlingen bij de gedaanteverandering naar Hem op. Door deze ervaring bemoedigd delen zij een beetje in zijn glorie om uit kracht hiervan het leven te zegenen. Door de solidariteit met Jezus zijn de leerlingen de hele aarde tot heil en tot zegen.

‘Van het geduld’

Het lied ‘Van het geduld’ is een echt Christus-lied, want Gods geduld werd nergens concreter dan in het leven van Jezus. Het is eveneens een echt paaslied, want de navolging van dit goddelijk geduld zet de aarzelende passen van ons zoekend geloven onweerstaanbaar in het schijnsel van Christus’ eindoverwinning. Het hoge ideaal en de schuchtere navolging worden heel vanzelfsprekend samengebracht door het evangelie van Christus’ transfiguratie: het aardse hier en nu verkrijgt al de glans van het bovenaardse dat ons roept. Christus’ transfiguratie is het geheim bij uitstek dat ons kan motiveren tot de weg van het geduld.
De titel ‘Van het geduld’ resoneert met de ondertoon van Psalm 106, de klassieke tractuspsalm van deze zondag, die ‘Gods leiding en geduld tegenover de menselijke weerspannigheid en eigenzinnigheid stelt’ (W.G. Overbosch in De adem van het jaar, Amsterdam 1975, blz. 79). Tevens kan men denken aan het ‘ongeduld’ van Petrus, die zich haast om drie tenten te willen bouwen op deze berg van het verbond. ‘Petrus wil tabernakels bouwen. Maar hij is mis. Het is de berg des verbonds, maar het is niet de tempelberg. Hij is te ongeduldig’ (W. Barnard, Lieve gemeente, 52). Het is nu te doen om de pelgrimsweg, de opgang naar Jeruzalem, en vérder, om ook zelf ‘opgericht’ de dag en het leven te ‘verhogen’, tot aan de uiteinden van de aarde.

Liturgische bruikbaarheid

In het huidige driejarige lectionarium komt het evangelie over de verheerlijking op de berg elk jaar aan de orde op de tweede zondag van de veertigdagentijd: Matteüs 17,1-9 in het A-jaar, Marcus 9,2-10 in het B-jaar en Lucas 9,28-36 in het C-jaar.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Eward Postma, Frans Berkelmans (ontleend aan Benedictijns Tijdschrift 50 (1989) 3, 99-102), Klaas Touwen en Nico Vlaming aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 262-264).


Melodie

De melodie van Liedboek 544 werd in het Liedboek ook als zangwijs opgenomen bij het dooplied ‘In U zijn wij begrepen’ (Liedboek 351). Willem Barnard, de dichter van beide teksten, gaf aan dat hij het laatstgenoemde lied ‘hoorde’ op de melodie van het eerstgenoemde. Het is dus geheel terecht dat de liedboekredactie tekst en melodie bijeenbracht en niet koos voor de wijs van – het ritmisch identieke – Von Gott will ich nicht lassen (zie Liedboek 439). Op die melodie werd ‘In U zijn wij begrepen’ immers in diverse andere bundels opgenomen, zoals Zingend Geloven 2 (1983, nr. 118), Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 738) en Tussentijds (2005, nr. 164).

Overigens werd de tekst ‘Christus naar wie wij heten’ in verschillende liedbundels niet aan de hier besproken melodie van Jaap Geraedts gekoppeld. Deze combinatie vindt men slechts in de liedboeken van 1973 en 2013 en in Laus Deo, de liedbundel van het rooms-katholieke Bisdom Roermond (2000, blz. 798).

Het exodusmotief, dat de tekst van zowel Liedboek 544 als 351 kenmerkt, heeft Jaap Geraedts fraai vormgegeven in de melodiecurve die zijn hoogtepunten heeft aan het begin en einde en zijn dieptepunt halverwege. De wijs heeft door de beperking in het melodisch materiaal een enorm sterk karakter. Binnen de melodieregels vindt men namelijk – met uitzondering van één kleine terts in de slotregel – slechts secundeschreden. Daarnaast zijn – met uitzondering van de tweede regel – alle afsluitingen gelijkluidend: een halve noot (of twee repeterende kwartnoten), gevolgd door een dalende secunde.

De eerste regel keert een terts lager terug als regel 3. De tweede regel – als vierde regel een terts lager herhaald – keert in de omkering terug als regel 5. Met deze ‘heuvelvormige’ regel zet de tweede helft in, die slechts bestaat uit varianten op die vijfde regel, resulterend in een afwisselend heuvellandschap.

Geraedts is op inventieve wijze omgegaan met de melodische zwaartekracht. In de eerste helft van de melodie, waar de richting neerwaarts is, begint de componist elke nieuwe regel met een hogere toon, opdat de afdaling niet te snel verloopt. De tweede helft lijkt meer op ‘tegen de helling op voetballen’. Steeds krijgt de melodie een zetje omhoog, maar zakt deze ook weer een of enkele tonen omlaag. Vanaf de daar bereikte hoogte krijgt de melodie in de volgende regel weer een nieuwe duw omhoog. Pas in de laatste regel gaat de melodie over the top om dan op de grondtoon b’ tot rust te komen. De zo verkregen zachte glooiingen geven het totaal van de melodie een weids karakter. Jaap Geraedts heeft in deze melodie zijn grote vakmanschap laten zien: met minimale middelen brengt hij het maximale teweeg. De noten doen wat de componist wil.

Het lied moet niet te snel gezongen worden, 54 halve noten per minuut lijkt het maximum tempo. In dat tempo komen de soms kruidige samenklanken in de koorzetting van Geraedts goed tot hun recht (zie de kooruitgave van het Liedboek).

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Johannette Zomer, sopraan; Ineke Geleijns, piano; Tjakina Oosting, cello