Willem Barnard | |
Theo Cockx |
Tekst
Ontstaan en verspreiding
In de jaren zestig van de twintigste eeuw werd dit lied voor het eerst gepubliceerd, in Nederland met een melodie van Gerrit de Marez Oyens (De adem van het jaar, deeltje ‘Paaskring’, 1965, tweede druk, blz. 100), in Vlaanderen met een melodie van Theo Cockx (Een nieuw lied, 1962, nr. 62). Rooms-katholieke bundels in Nederland en Vlaanderen namen vervolgens het lied ook met de melodie van Cocks op: Zingt voor de Heer (1967, nr. 410); Randstadbundel (1970, nr. 69); Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I (1972, nr. 59) en Zingt Jubilate (1977, nr. 352). Voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 97) hield men vast aan de melodie van De Marez Oyens. De Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie kent voor haar Abdijboek (vanaf 1981, Varia 11) een eigen melodie. De redactie van het Liedboek (2013) koos voor de melodie van Cocks. In In wind en vuur (2023) zijn de drie melodieën afgedrukt: Cockx (nr. 49a), De Marez Oyens (nr. 49b) en IWVL (nr. 49c). De dichter geeft in zijn toelichting aan dat hij de melodie van Cockx altijd in zijn praktijk heeft toegepast (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, 1986, 394).
Inhoud
De tekst van dit lied heeft zijn wortels in een van de vroegste christelijke hymnen, de lofzang uit Paulus’ brief aan de Filippenzen (2,5-11). Deze voert de ondertoon in de hele Goede Week. En de boventoon. Op Palmzondag vormt dit gedeelte de klassieke epistellezing, direct na de lezing en de processie van de intocht. Het passieverhaal, het tweede deel van Palmarum, begint dus met deze hymne.
De naam, een verborgen geheim
Dit lied kent een zekere stille ontroering. Het vertelt namelijk van een mens die alles verliest: zijn waardigheid, zijn macht en zelfs zijn leven.
Tegelijk is er iets vreemds aan de hand met deze mens. Het is een ‘vreemde koning’, ‘ten spot verheven’ (strofe 1, regel 3-4 ), een ‘priester zonder waardigheid’ (strofe 2, regel 2). Dat roept allerlei vraagtekens op. Hoe zit dit? De antwoorden liggen verborgen. Hoe kan het bijvoorbeeld dat alle leven zich ten slotte toch voor deze figuur moet buigen? Het is omdat God Hem de hoogste naam geeft (strofe 3, regel 5-7). God geeft Hem een nieuwe waardigheid, die van Pantocrator, heer en meester. Hoe kan dit, wat gebeurt hier? Dat wat er niet staat, de verrijzenis, is in feite het antwoord, maar dit wordt nergens uitgelegd. Het paasmysterie blijft een mysterie.
Zo ook het gebruik van het woord ‘hout’ in de eerste strofe (regel 2). Iedereen ziet het beeld van het kruis voor zich, terwijl het woord ‘kruis’ er niet staat. Hier werkt de suggestie heel sterk.
De taal draagt in dit lied dus allerlei verborgen betekenissen in zich. Zoals ook een naam dat doet.
Een naam is van oudsher, ook in de joodse traditie, nauw verbonden met de persoon. Hij drukt als het ware uit wat verborgen is in het wezen van die ene mens. De God van Israël heeft zelfs een naam die in het jodendom niet wordt uitgesproken, uit eerbied. Wat die naam uitdrukt, zijn wezen, is ongrijpbaar. In plaats daarvan wordt gezegd: ‘de Naam’.
In de eerste regel en de laatste regels van het lied is expliciet sprake van de ‘naam van Jezus’, in de rest van het lied gaat het over de persoon van Jezus. Toch voel je hoe naam en persoon samenvallen. De naam Jezus is immers in onze tijd zeker geen naam waar alle leven zich voor buigt. Nog altijd wordt de naam van Jezus ‘ten spot verheven’ (strofe 1, regel 4). Die pijnlijke werkelijkheid klinkt door in dit lied gericht tot de ‘naam van Jezus’.
Een vreemde koning
Het lied richt zich tot die ‘naam van Jezus’ en bezingt de vernederende verheffing aan het kruis (strofe 1). De ‘hoog verheven’ naamgeving (strofe 3, regel 6) van Hem die ‘ten dienste van de slaven / als een slaaf op aarde’ is (strofe 2, regel 3-4) resoneert met ‘alle leven moet zich buigen’ uit dezelfde strofe 3 (regel 1). Heel het lied is een verwijzing naar Filippenzen 2,5-11. De houding die hieruit spreekt, maakt Jezus tot een vreemde koning, een tegenover-koning, een antiheld.
In de liturgie van Palmzondag wordt het lijdensverhaal gelezen uit het evangelie van Matteüs, Marcus of Lucas. Alle drie vermelden zij de naam die op ‘het hout’ (strofe 1, regel 2) geschreven staat. Deze naam, ‘ten spot verheven’, wordt door God ‘hoog verheven’ (strofe 3), een naam ‘boven alle namen uit’ (slotregel, Filippenzen 2,9).
In de strijd van de vorstelijke held (strofe 1) komt de psalm (24,8) uit de palmrite terug: ‘Wie is die koning vol majesteit? De Heer, machtig en heldhaftig, de Heer, heldhaftig in de strijd’. De messiaanse ‘zoon van God’ (strofe 2, regel 1) is ook de ‘zoon van David’ uit de intocht (Matteüs 21,9). Het woord ‘priester’ (strofe 2, regel 2) verwijst naar Hebreeën 9,11-15. Hierin wordt gerefereerd aan de hogepriesterlijke staat van Jezus die zichzelf offert tot heil van het volk en tot eeuwige verlossing.
De positie van ‘heer en meester’ (strofe 3, regel 4) herinnert aan Psalm 47 uit de palmrite, met name vers 9, waarin de goddelijke verhevenheid genoemd wordt: ‘God heerst als koning over de volken, God zetelt op zijn heilige troon’.
Oorspronkelijk luidde de vierde regel van strofe 3: ‘dat Gij Algebieder zijt’. De liedboekredactie vroeg de dichter om het woord ‘Algebieder’ te vervangen. Via zijn zoon Benno gaf hij aan: ‘‘Algebieder’ wordt ‘heer en meester’, wat trouwens dichter bij het Grieks aansluit’.
Liturgische bruikbaarheid
Filippenzen 2,5-11 is zo sterk aan het begin van de Goede Week dat de huidige ABC-orde deze lezing op Palmzondag heeft gehandhaafd.
Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Ward Cortvriendt, Maarten Das en Nico Vlaming aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 328-329).
Melodie
Willem Barnard schreef twee liederen met de titel ‘Naam van Jezus’: een lied voor Palmpasen en een lied voor Hemelvaart (Liedboek 664). In beide liederen gaat het om de ‘verhoging’.
De melodie van de Vlaamse componist Theo Cockx is in Nederland inmiddels bekend geworden. Ten onrechte wordt wel gesteld dat dit gebeurde na verschijning van Zingt Jubilate (1977), de liedbundel van de Vlaamse rooms-katholieke kerkprovincie. Al in 1962 werd deze melodie afgedrukt in de Vlaamse liedbundel Een nieuw lied. Andere Nederlandse rooms-katholieke bundels namen deze melodie ook op, zoals de Randstadbundel (1970, nr. 69).
Cockx schreef zijn melodie in de herkenbare majeurtoonsoort (G-groot) en in de Bar-vorm: de eerste twee regels worden herhaald en vormen samen het Aufgesang, de laatste drie regels zijn het Abgesang. De beide delen van het Aufgesang (regel 2 en 4) en het Abgesang eindigen op de tonica. De regels 1 en 3 sluiten af op de mediant (b’), de regels 5 en 6 op de secunde (a”). De ambitus van de melodie blijft beperkt tot een sext: fis’-d”. Het melodieverloop is grotendeels in secunden met een enkele tertssprong.
Door gebruik te maken van deze eenvoudige melodische middelen is de melodie goed te memoriseren.
In het Abgesang (regel 5 tot en met 7) past Cockx melodisch rijm toe: ‘Gij gestreden’ (regel 5) en ‘om de vrede’ (regel 6) zijn melodisch gelijk. De slotregel is een variant op de tweede regel. De melodie heeft zo de vorm A-B-A-B-C-C’-B’. De afwisseling van binaire en ternaire ritmes krijgt vanzelfsprekend vorm op basis van de tekst.
De liedboekredactie koos deze melodie vanwege de zingbaarheid ten faveure van die van Gerrit de Marez Oyens (1922-2013) die bij Barnards tekst was opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973; gezang 97). Vooral de hoge inzetten van de eerste en derde melodieregel werden als moeizaam ervaren.Later blijkt Barnard de voorkeur te geven aan de melodie van Cockx (Verzamelde liederen, 1986, blz. 394).
Voor bespreking van andere melodieën bij de tekst van Willem Barnard, zie de uitgave Alle liederen (Middelburg 2020).
Auteur: Pieter Endedijk
Media
Uitvoerenden: Projectkoor OAZE o.l.v. Wim Ruessink; Wilbert Berendsen, orgel