Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

566 - Midden in de dood


Media morte


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied was door de dichter Muus Jacobse (Klaas Hanzen Heeroma, 1909-1972) bedoeld als een ‘vrij’ gedicht. In 1961 werden kernbomexperimenten hervat in de dampkring. Dat had hem zo geschokt dat hij zich ‘midden in de dood’ voelde, sterker nog dan in de oorlogstijd. Het deed hem denken aan de middeleeuwse antifoon ‘Media vita in morte sumus’, toegeschreven aan Notker Balbulus (±840-912), maar vermoedelijk ontstaan in Frankrijk omstreeks 750. Vooral Luthers vertaling van een bestaande Duitse versie kwam hem in gedachten: ‘Mitten wir im Leben sind / mit dem Tod umfangen’ (Evangelisches Gesangbuch 1995, nr. 518). In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 272) vinden we daarvan een vertaling van Ad den Besten (1923-2015).
Het lied heeft al spoedig bekendheid gekregen. Het werd allereerst opgenomen in 102 gezangen (1964, nr. 88), daarna in zowel protestantse als rooms-katholieke bundels,  zoals het  Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I (vanaf 1972, nr. 90), het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 359), Abdijboek (vanaf 1981, Varia 62),  Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 496 en 496a), Laus Deo (2000, blz. 824 en 825) en Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 902). In protestantse bundels komt de tekst veelal voor met de melodie van Tera de Marez Oyens, in rooms-katholieke bundels vooral met de melodie van Rik Veelenturf. Beide melodieën komen we tegen in Gezangen voor Liturgie en Laus Deo. Zingt Jubilate kent de melodie van Frans Mariman.

Inhoud

De aanhef van het lied keert de middeleeuwse antfoon 'Media vita in morte sumus' om tot ‘Midden in de dood / zijn wij in het leven’. Inhoudelijk komen we deze omkering ook tegen bij Luther die aan zijn vertaling van de antifoon twee strofen toevoegde waardoor het boetelied een troostlied werd (zie Liedboek voor de kerken, gezang 272: 2 en 3).
De tekst heeft een zeer bondige, gespannen vorm. In herhalingen en eindrijmen komen we telkens de twee grondwoorden tegen: ‘dood’ en ‘leven’, die gekoppeld worden aan de metaforen ‘bloed – brood – wijn’. In de beelden ‘brood – bloed – licht’ klinkt het evangelie naar Johannes door, vergelijk Johannes 6,35.48.53-56; 8,12.
De strofen kenmerken zich door gekruist staand en slepend rijm: AbAbA. Elke regel bevat drievoetige trocheeën.  

Strofe 1

In de omkering van de middeleeuwse antifoon klinken de eerste twee regels vol troost waarvan de reden in de volgende regels wordt vermeld. Dat wij ‘midden in de dood’ (regel 1 en 5) toch in het leven zijn, komt omdat er Eén is die het brood breekt ‘om met ons te leven’ (regel 4). In de volgende strofen komt dat nader aan het licht.

Strofe 2

Met ‘dood’ is de situatie van het menselijk leven aangeduid. Het zit ‘in ons bloed’ (regel 1 en 5) en het is om ons heen, ‘voor onze ogen’ (regel 2). De volgende drie regels lopen inhoudelijk parallel met de laatste drie regels van strofe 1. De Ene die het brood breekt (strofe 1) geeft in de situatie van de dood ons moed en hoop op leven.

Strofe 3

In deze strofe wordt het geheim van Pasen onder woorden gebracht. Het is opstaan uit de dood om te leven van wat ons door Christus gegeven wordt. Het beeld van eucharistie/avondmaal wordt hier opgeroepen waarin de eenheid met de opgestane Heer wordt gevierd.

Strofe 4

De toch al compacte stijl wordt in deze strofe nog eens extra aangezet. Een nieuw beeld in dubbele vorm wordt opgeroepen, ‘lamp voor onze voet’ (Psalm 119,105) en ‘licht voor onze ogen’.
In strofe 2 wordt de tegenstelling ‘dood, bloed – leven, moed’ verspreid over de vijf regels van de hele strofe. In deze strofe komen we de tegenstelling tegen in de laatste drie regels waarbij ‘leven’ en ‘moed’ ook nog eens zijn samengetrokken tot één woord. Gevraagd wordt of ‘lamp’ en ‘licht’ ons ‘levensmoed’ willen geven.

Strofe 5 en 6

Oorspronkelijk eindigde het lied met strofe 5, maar de dichter heeft de laatste (zesde) strofe toegevoegd op instigatie van een vriend die opmerkte dat het lied als avondmaalslied niet compleet zou zijn als het motief van de wijn ontbrak (Compendium, k. 818).
In de laatste twee strofen wordt de toon van het gebed gehandhaafd en wordt op een indrukwekkende manier de mystieke eenheid van de gemeente met de opgestane Heer onder woorden gebracht. Daarin resoneert Johannes 6,54: ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en hem zal Ik op de laatste dag laten opstaan’.
Jezus als het brood om van te leven is de opgestane Heer in en door wie de kerk mag leven, midden in deze wereld. 
Het verlangen naar deze mystieke eenheid met de Heer komt in de laatste drie regels van strofe 6 wel heel treffend aan het licht. Gevraagd wordt of de Heer voor ons ‘de pijn’ wil zijn. Drinkend van de wijn, waarin de Heer tot ons komt, mogen we dan met onze pijn in Hem (ver)zinken en in Hem zijn.  

Liturgische bruikbaarheid

In het Liedboek valt het lied onder de rubriek ‘Drie dagen van Pasen’. Als vanzelf moet dan gedacht worden aan Witte Donderdag wanneer de Maaltijd van de Heer wordt gevierd. Het lied kan sowieso functioneren in elke dienst waarin deze Maaltijd wordt gevierd.

Auteur: Jan Groenleer


Melodie

De melodie van Tera de Marez Oyens ontstond vrij kort nadat Muus Jacobse deze liedtekst had geschreven: beide dateren uit 1961. De tekst ontstond in dat jaar, op het hoogtepunt van de Koude Oorlog, vrij kort nadat de kernbomexperimenten in de dampkring waren hervat (zie toelichting bij de tekst). De melodie werd geschreven tijdens een van de bijeenkomsten op de Pietersberg in Oosterbeek. Bekend is dat de dichters van de psalmberijming en van de latere gezangen voor het Liedboek voor de kerken daar regelmatig bijeen waren, maar er waren ook zo nu en dan bijeenkomsten waaraan componisten deelnamen. Deze melodie schreef Tera de Marez Oyens tijdens de ‘Pietersberg-dagen’ in 1961 (Compendium, k. 818).

De ingetogen woorden van de liedtekst, in de vorm van strofen met vijf korte regels (5-6-5-6-5) kregen een even sobere hypo-frygische melodie mee. In deze modus (e-hypo-frygisch) is de a de dominant en in deze melodie domineert deze trap duidelijk (zie slot regel 2 en regel 3). De melodie is nagenoeg uitsluitend uit secundeschreden opgebouwd. Driemaal wordt die trapsgewijze melodie onderbroken door een stijgende kwartsprong: tussen de regels 1 en 2 en de regels 2 en 3 en in regel 5.
De eerste regel is een typerend motief voor de frygische modus: e’-d’-e’-f’-e’ (mi-re-mi-fa-mi) en is genoteerd in het hexachordum naturale. De tweede, derde en vierde regel worden hoofdzakelijk bepaald door het hexachordum durum, waarbij in de loop van de vierde regel weer wordt gemuteerd naar het hexachordum naturale:
De onregelmatige afwisseling van kwart- en halve noten, met aan het begin van de slotregel een syncope, voorkomt monotonie. Melodisch wordt het hoogtepunt bereikt bij de eerste twee noten van regel 3 (d”-d”). Mede doordat de componiste daar twee halve noten noteert, krijgen die woorden (in strofe 1 bij ‘want Eén’) alle aandacht.
De melodie is feitelijk gebaseerd op twee motieven, waarvan het eerste gemuteerd en getransponeerd wordt. Motief a (regel 1) is een circulatio: e’-d’-e’-f’-e’. Motief b (regel 3) is dalend in secundeschreden: d”-c”-b’-a’ (waarbij de toonherhaling buiten beschouwing wordt gelaten). Regel 2 is een variant van motief 1, getransponeerd en omgekeerd: a’-b’-c”-b’-a’. Regel 4 is een gevarieerde herhaling van regel 2. De laatste regel is een variant van de regel 1, waarbij qua toonhoogte alleen de derde noot is gewijzigd. De melodische structuur kan zo weergegeven worden met a-a’-b-a’’-a’’’.

Auteur: Pieter Endedijk 


Media

Uitvoerenden: Ensemble Sonus Vita o.l.v. Anjo de Haan; Pieter Pilon, orgel (bron: KRO-NCRV)