Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

575 - Jezus, leven van ons leven


Jesu, meines Lebens Leben


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied werd geschreven door Ernst Christoph Homburg (1607-1681) en verscheen voor het eerst in zijn E.C. Homburgs Geistlicher Lieder Erster Theil (Naumburg 1659; klik hier. In dat boek met geestelijke liederen staat de tekst van de eerste strofe afgedrukt met een melodie (‘cantus’) van Werner Fabricius (1633-1679). Daarna volgt die eerste strofe nog een keer, maar dan met een becijferde bassus, en ten slotte worden de acht strofen die het lied kent zonder melodie afgedrukt. Boven de strofen staat te lezen:

An seinen Erlöser und Heiland /
wegen seines bittern Leidens
Danck-Lied
De eerste strofe luidt in transcriptie:

Jesu, meines Lebens Leben,
Jesu, meines Todes Tod,
Der du dich vor mich gegeben
In die tiefste Seelen-Noht,
In das eusserste Verderben,
Nur daß ich nicht möchte sterben,
Tausend, tausendmal sey dir,
Liebster Jesu, Danck dafür.

De tekst van deze strofe heeft verwantschap met de eerste strofe van een zeventien jaar eerder geschreven gezang van Johann Rist uit zijn Himmlischer Lieder (1642; klik hier), dat als koraal voorkomt in het vocale werk van Johann Sebastian Bach (BWV 356). De eerste regel is bijna identiek, de derde regel helemaal:

Jesu, du mein liebstes Leben,
Meiner Seelen Bräutigam,
Der du dich vor mich gegeben
An des bittern Kreuzes Stamm;
Jesu, meine Freud und Wonne,

All mein Hoffnung, Schatz und Teil,
Mein Erlösung, Schmuck und Heil,
Hirt und König, Licht und Sonne:
Ach, wie soll ich würdiglich,
Mein Herr Jesu, preisen dich?
Er zijn in de eerste helft van de zeventiende eeuw meer liederen te vinden met vergelijkbare uitdrukkingswijzen. Zo is er een avondmaalsgezang van Johann Heermann uit 1632, waarin de uitdrukking ‘meines Lebens Leben’ voorkomt: ‘O du mein Liebster Schatz, / o meines Lebens Leben‘. En de uitdrukking ‘meines Todes Tod’ treffen we ook aan in de regels ‘Wer hilft mich sonst in solcher Not, / wenn du nicht, Gott, du Todestod!’, afkomstig uit een gezang van Simon Dach, ‘Ich bin ja, Herr, in deiner Macht’ (1648). Homburg heeft dus – bewust of onbewust – eerder gebruikte uitdrukkingen uit zijn eigen tijd samengevoegd en tot een nieuw geheel gesmeed. Jan Willem Schulte Nordholt wijst er in zijn toelichting bij dit lied in het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (1977, k. 457) op dat dit niet als plagiaat hoeft te worden beschouwd: ‘Homburg deed wat in zijn tijd gebruikelijk was, wat trouwens in de traditie van de gezangen altijd gewettigd is geweest, hij sprak de taal van de kerk verder’.

Het gezang vond al spoedig een brede verspreiding en bereikte ook Nederland. Een Nederlandse vertaling verscheen in Lofzangen en geestelijke liederen der verenigde evangelische broedergemeente uit 1773 (gezang 156). In 1790 stond in de lutherse bundel Christelijke Gezangen een vertaling (gezang 108), die in 1826 ook in de lutherse bundel Christelijke Gezangen (gezang 219) werd opgenomen, evenals in een latere uitgave van die bundel. Vervolgens loopt de lijn van dit lied vanaf de genoemde bundels door naar tal van bundels die vanaf 1900 verschijnen. Een voorbeeld is de vertaling van Emanuel Weisz (1830-1908) in vier strofen die onder andere verscheen in de eerste druk van de Zangbundel van Johannes de Heer (1905), zij het met een andere melodie, en later opnieuw en met de melodie van Wesznitzer in de ‘Hervormde Bundel 1938’ (gezang 49) en het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk uit 1955 (gezang 52). In de laatstgenoemde bundel staat als vertaler nog steeds Weiss (sic) aangegeven, maar zijn tekst is toch enigszins aangepast, onder andere door een transitie in de eerste strofe van de ik- naar de wij-vorm: ‘Jezus, leven van ons leven, / Jezus, dood van onze dood’. Jan Willem Schulte Nordholt schreef een nieuwe vertaling van zes strofen en nam de wij-vorm uit het lutherse gezangboek over. De vertaling verscheen voor het eerst in de Honderdnegentien gezangen van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1965, gezang 36), met de melodie in zijn herstelde, oorspronkelijke vorm (zie onder de paragraaf Melodie). Deze vertaling werd onveranderd overgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 182) en daarna ook in het huidige Liedboek.

Inhoud

De structuur van het lied is bij Homburg heel duidelijk. Alle strofen – behalve de laatste – hebben een driedelige opbouw: het eerste deel gaat over het lijden van Christus, het tweede deel heeft betrekking op de betekenis van dat lijden voor de gelovige, en het derde deel is het telkens gelijkluidende refrein ‘Tausend, tausendmal sey dir, / Liebster Jesu, Danck dafür’.  In de Duitse literatuur over dit lied wordt gesuggereerd dat deze strofenstructuur mogelijk teruggaat op een gebedenboek uit 1612 van Johann Arndt (1555-1621), Paradiesgärtlein (klik hier). Daarin is het gebed ‘Eine andächtige tröstliche Danksagung und Betrachtung des heiligen Leydens Jesu Christi’ te vinden, dat een vergelijkbare structuur heeft: de dichter dankt telkens voor een element uit het lijden van Christus (in de afbeelding hieronder: ‘wir dancken dir für deine herzliche Traurigkeit’), en laat dat volgen door het noemen van de heilzame gevolgen die dat voor ons gehad heeft (‘auff das du die ewige Traurigkeit von uns abwendet’).
De dankbaarheid uit Arndts tekst is in Homburgs lied telkens terug te vinden aan het einde van de (eerste zeven) strofen, die alle eindigen met het refrein ‘Tausend, tausendmal sey dir / liebster Jesu Danck dafür’, en zij manifesteert zich ten slotte ook in de gehele achtste strofe:

Nun, ich danke dir von Herzen,
Herr, für die gesamte Not:
für die Wunden, für die Schmerzen,
für den herben, bittern Tod;
für dein Zittern, für dein Zagen,
für dein tausendfaches Plagen,
für dein Angst und tiefe Pein
will ich ewig dankbar sein.

Waar de tekst van Arndt in de wij-vorm geschreven is, staat die van Homburg echter in de ik-vorm. In het begin van de strofen zijn veelvuldig de woorden ‘Du’, ‘Jesu’ en ‘dein’ terug te vinden, terwijl in de tweede helft de hoofdrol wordt gespeeld door de woorden ‘ich’, ‘mich’ en ‘meine’. Ook in de vertaling van Weisz staat de relatie van Jezus tot de individuele gelovige centraal en maakt hij gebruik van de ik-vorm: ‘Jezus, leven van mijn leven, / Jezus, dood van mijnen dood’. Schulte Nordholt heeft in zijn vertaling echter de wij-vorm gehanteerd. Hij neemt wel de kenmerkende structuur van de strofen van Homburg over: in het eerste deel van de strofen komen de woorden ‘Gij’ en ‘U’ veel voor, in het tweede deel spelen ‘wij’ en ‘ons’ de hoofdrol, en de strofe wordt afgesloten met het refrein ‘Duizend, duizendmaal, o Heer, / zij U daarvoor dank en eer’. Schulte Nordholt merkt in zijn bovengenoemde commentaar op dat dit refrein, met zijn ‘duizend, duizendmaal’ hem altijd ‘wat veel’ was en dat hij een andere, ‘koelere’ versie had voorgesteld aan de samenstellers van het Liedboek voor de kerken (Compendium, k. 457). Hij liet zich echter overtuigen door de gereformeerden in de commissie, en ging mee in de opvatting ‘dat het beter was om Homburg Homburg te laten en de gemeente het plezier van deze extase [van dat refrein, EH] niet te ontnemen.’ Een bijzonderheid is wel dat Schulte Nordholt in de allerlaatste regel van het lied een uitzondering maakt op het gebruik van de wij-vorm. Die laatste regel luidt namelijk: ‘Voor uw angst en diepe pijn / wil ik eeuwig dankbaar zijn’.

Wat betreft de afzonderlijke strofen: in de eerste strofe wordt een algemene karakterisering gegeven van het lijden van Jezus. Hij gaf zichzelf voor ons en moest sterven om ons leven te bevrijden. Dit herinnert aan Galaten 2,20: ‘Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij. Mijn leven hier op aarde leef ik in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft prijsgegeven’.
De strofen daarna verwijzen vooral naar het lijdensverhaal volgens Matteüs. Strofe 2 refereert naar de vernederingen die Jezus volgens Matteüs 26,67 moest ondergaan. Strofe 3 memoreert de kruisiging en Jezus’ verlatenheid (Matteüs 27,46-50). De woorden ‘Als een worm zijt Gij vertreden’ (strofe 4 regel 3) herinneren aan Psalm 22,7: ‘Maar ik ben een worm en geen mens, door iedereen versmaad, bij het volk veracht’. De eerste twee regels van strofe 5 verwijzen naar Matteüs 27,29-31, de passage over de doornenkroon die Jezus op zijn hoofd krijgt gezet en de rietstok die Hij krijgt aangereikt. Regel 3 (‘bij de moordenaars gerekend’) refereert aan Matteüs 27,38 waar Jezus tussen twee misdadigers gekruisigd wordt. In strofe 6 wordt de algemene toon van de eerste strofe weer opgenomen en de betekenis van het lijden van Jezus in dankbare formuleringen samengevat.
Zo is dit lied in feite één groot dankgebed. Schulte Nordholt concludeert: ‘Het lied als geheel is weliswaar niet zeer oorspronkelijk, maar het heeft een waardige oprechtheid en het is goed opgebouwd, met in elke strofe de kleine golfslag van lijden naar verlossing, heel fijn aangebracht’ (Compendium, k. 457).


Melodie

De melodie verscheen samen met de tekst voor het eerst in 1661 in het Voll-ständiges Gesang-Buch / in welchem nicht allein di gewohnliche alte Kirchen-Lider / sondern auch vihl neue / nüzliche Gesänge / auf mancherlei Fälle zu befinden (klik hier). Het werd, zoals toen vaak gebruikelijk was, afgedrukt met een discantus en een bassus (sopraan en bas), waarmee tegelijk het grondpatroon van de harmonisatie gegeven was.
De componist van de melodie was de uit Celle afkomstige organist Wolfgang Wessnitzer (1629-1697), wiens naam overigens niet als zodanig vermeld wordt, maar van wie bekend is dat hij de melodieën uit het Voll-ständiges Gesang Buch redigeerde. De melodie is geschreven in de Barvorm A-A-B, met regels 1-2 en 3-4 als Stollen of Aufgesang, en 5-8 als Abgesang. Zij bestaat – zoals bij veel basso-continuoliederen het geval is – vrijwel geheel uit kwartnoten en enkele halve noten, behalve aan het einde, waar een gepuncteerde kwart gevolgd wordt door een achtste, waardoor het woord ‘dank’ extra nadruk krijgt. Het verloop is verder zeer gelijkmatig, stapsgewijs met hier en daar toonherhalingen (begin van de regels 2, 4 en 5; regel 6 kent zelfs drie keer een toonherhaling). Dat verleent deze melodie een grote mate van rust. Regel 1 en 3 beslaan slechts de omvang van een kwart, in regel 2 en 4 moduleert de melodie aan het einde naar de dominant. Dit laatste is een bijzonderheid, aangezien in melodieën uit deze periode die in de Bar-vorm geschreven zijn de modulatie vaak pas plaatsvindt in het Abgesang. In regel 5 wordt de sext bereikt, in regel 6 zelfs het octaaf van de tonica, wat in de eerste strofe extra glans verleent aan het woord ‘bevrijden’. Regel 6 is in feite een herhaling van regel 2, maar dan een kwart hoger. Het einde van regel 7 lijkt sterk op het einde van regel 1, terwijl regel 8 het begin van regel 7 herhaalt, maar dan een terts lager, en verder weer eindigt zoals regel 1, zij het met een ritmische variatie.

Een andere bijzonderheid is nog dat regel 5 eindigt op de subdominant g’, en omdat dat enigszins vreemd kan aanvoelen is dat is er vermoedelijk de oorzaak van geweest dat er varianten op de melodie zijn ontstaan. Regel 5 werd a’-fis’-b’-a’-g’-fis’-e’-e’, regel 6 a’-a’-b’-a’-b’-cis”-d”-d”. Ook regel 8 werd aangepast tot fis’-a’-g’-fis’-e’-e’-d’, zonder gepuncteerde kwart. Via de bundel Oude en Nieuwe Zangen van Maria van Woensel Kooy en de ‘Hervormde Bundel 1938’ werden deze verbasteringen populair. Pas in 1965 werd de gerestaureerde melodie in de gereformeerde Honderdnegentien gezangen opgenomen, en het duurde wel enige tijd voordat gemeenten zich deze originele versie hadden eigen gemaakt!

Vermeldenswaard is nog dat Dietrich Buxtehude een prachtige cantate schreef over de tekst van dit lied, met een zich steeds herhalende bas (‘passacaglia’). Klik hier.

Auteur: Erik Heijerman