Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

577 - O wereld, zie uw leven


O Welt, sieh hier dein Leben

Paul Gerhardt
Ad den Besten Muus Jacobse Jan Willem Schulte Nordholt Jan Wit
Heinrich Isaak Johann Sebastian Bach
O Welt, ich muss dich lassen

Tekst

Herkomst en verspreiding

Paul Gerhardts lied ‘O Welt, sieh hier dein Leben’ verscheen voor het eerst in de bundel Praxis Pietatis Melica uit 1647 van Johann Crüger. Daarin was het als gezang 135 te vinden in de rubriek ‘Von Jesu Christi Leyden und Sterben’. Deze informatie is bekend dankzij negentiende-eeuwse hymnologen die de editie van 1647 onder ogen hebben gehad, want het laatst bekende exemplaar van deze editie is in de twintigste eeuw spoorloos verdwenen. In de uitgave van 1653 stond het lied als volgt afgedrukt:
Het lied bleef in Duitse taalgebieden bekend, zij het dat dit vooral de liedtekst betrof, want Gerhardts passielied werd de eeuwen door vergezeld van verschillende melodieën. Na de Tweede Wereldoorlog werd het gezang opgenomen in het Evangelische Kirchengesangbuch (1950, gezang 64), waarbij de oorspronkelijke coupletten 8 en 12-16 geschrapt werden. In het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 84) werden 13 strofen opgenomen (de oorspronkelijke coupletten 2, 8, 12 sneuvelden). De Zwitserse gereformeerde kerk nam een versie van twaalf strofen op in het Evangelisch-reformiertes Gesangbuch (1998, nr. 441), waarbij de coupletten 2, 3, 8, 12 en 15 weggelaten werden. De liedversie uit de laatstgenoemde twee bundels is die welke de Arbeitsgemeinschaft für Ökumenisches Liedgut (AÖL) in 1984 vaststelde. Het lied behoort dus tot de zogenoemde ‘Ö[kumenische]-Lieder’.

In Nederland raakte het lied in de twintigste eeuw bekend, daarbij meegeholpen door de populariteit van Bachs Matthäus Passion (BWV 244) waarin twee coupletten uit Gerhardts passielied voorkomen (‘Ich bins, ich sollte büßen’, nr. 16 en ‘Wer hat dich so geschlagen’, nr. 44 ).
Aan het begin van de twintigste eeuw schreef de lutherse predikant J.E. Schröder (1851-1930) een vertaling van elf strofen (de strofen 2, 6, 9, 12, 14 ontbreken) voor de tweede druk van Christelijke Liederen (Amsterdam 1910, gezang 61), de bundel van het Nederlandsch Luthers Genootschap voor In- en Uitwendige Zending. Zes strofen van Schröders vertaling werden opgenomen in Uit hart en mond (een uitgave van de Nederlandse Lutherse Jeugdbond, 1953, gezang 34) en het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, gezang 55). Hendrik Hasper (1886-1974) vertaalde acht strofen (1-5, 7, 10 en 16) en publiceerde zijn vertaling in Gezangen en Geestelijke Liederen (Den Haag 1934, gezang 128) en Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk der eeuwen (Den Haag 1935, gezang 160).
Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 193) maakten Ad den Besten, Muus Jacobse, Jan Willem Schulte Nordholt en Jan Wit een nieuwe Nederlandse bewerking; het is een van de weinige liederen waaraan de genoemde vier dichters gezamenlijk gewerkt hebben. Ze maakten een vertaling van de oorspronkelijke strofen 1, 3, 5 en 15 die huns inziens de essentie van het lied goed weergeven. Omdat de strofen 5 en 15 in één couplet werden ondergebracht, ontstond en driestrofige Nederlandse versie. Deze tekstversie werd ongewijzigd in het Liedboek opgenomen, zij het dat er wel voor een andere melodieversie gekozen werd (zie hieronder).

Inhoud

Hoewel de Nederlandse versie slechts drie coupletten kent, is het voor een goed begrip zinvol om het hele lied van zestien strofen in ogenschouw te nemen. Het lied kan globaal in twee delen gesplitst worden. Het eerste deel zingt over de oorzaak en betekenis van Christus’ lijden. De eerste twee strofen roepen op om de gekruisigde, het heil van de wereld, te aanschouwen, waarna de volgende drie coupletten de reden vertolken waarom Christus moest lijden, namelijk vanwege onze zonden. In de strofen 6 tot en met 8 wordt verwoord waartoe Jezus’ marteldood dient: om verlossing te brengen.
Het tweede gedeelte van het lied opent in vers 9 waarin de gekruisigde opnieuw het ‘heil’ genoemd wordt, zij het dat nu niet gezongen wordt over het heil van de wereld maar – evenals eerder in strofe 3 – over ‘mijn heil’: ‘Ich bin, mein Heil, verbunden / all Augenblick und Stunden / Dir überhoch und sehr.’ Die verbondenheid van de gelovige met het lijden en sterven van de Heer staat centraal in het tweede gedeelte van het lied. De coupletten 9-12 bezingen diverse aspecten van de band tussen de gelovigen en de lijdende Heer. De strofen 13-15 verwoorden de betekenis die deze verbondenheid moet hebben voor de handel en wandel van de gelovige. Jezus’ lijden dient voor zijn volgelingen als voorbeeld ter navolging, het geeft hun ook kracht om eigen lijden te aanvaarden. In de slotstrofe bidt de ik-persoon dat het lijden van de Heer hem mag begeleiden aan het einde van zijn leven:

Dein Seufzen und dein Stöhnen
Und die viel tausend Tränen,
Die dir gefloßen zu,
Die sollen mich am Ende
In deinen Schoß und Hände
Begleiten zu der ewgen Ruh.

Het centrale thema alsook de tweedeling van het lied heeft met name 1 Petrus 2,21-25 als Bijbelse achtergrond, hoewel uiteraard ook het bekende hoofdstuk over de lijdende knecht van de Heer uit Jesaja (53) volop meeklinkt.
In de vorige eeuw is een paar keer gesteld dat Gerhardts passielied gebaseerd zou zijn op het boek Soliloquia de passione Jesu Christi (1587) van de lutherse dichter en mysticus Martin Moller (1547-1606). In de 21 hoofdstukken van zijn boek, dat in de zeventiende eeuw diverse keren herdrukt werd, schreef Moller meditaties en gebeden bij de lijdensgeschiedenis van de Heer. Hoofdstuk 17 handelt over het moment dat de Heer gekruisigd is. De tweede meditatie uit dat hoofdstuk draagt als titel: ‘Wo men den Heren an synem Crütze betrachten schal’ (‘Hoe men de Heer aan zijn kruis betrachten zal’). Deze meditatie zou aan de basis van Gerhardts passielied gelegen hebben. Maar het enthousiasme waarmee deze relatie verkondigd wordt, verdient enige relativering, want de overeenkomsten zijn in de meeste gevallen weinig specifiek. Bovendien zijn er relaties te leggen met andere zestiende- en zeventiende-eeuwse lijdensmeditaties en passieliederen. Ten slotte bevat Gerhardts lied veel elementen die niet op Mollers meditatie terug te voeren zijn. Het emotioneel aanschouwen van de gekruisigde Heer, de beschrijving en duiding ervan was een veel breder verspreid thema in de zestiende en zeventiende eeuw, en niet karakteristiek voor Mollers boek of Gerhardts lied.

Tekstbespreking

Strofe 1

Het lied opent met de woorden ‘O wereld’. Gerhardt zal deze woorden ontleend hebben aan het lied ‘O Welt, ich muß dich lassen’ (zie daarover hieronder). Belangrijker is dat de dichter niet het gelovige individu of de gelovigen aanspreekt, maar de hele ‘wereld’.
In de eerste regel van couplet 1 treffen we een belangrijk notie aan die ook elders in het lied terugkeert: het zien van de gekruisigde Heer. Het aanschouwen van de Heiland refereert uiteraard aan de woorden van Johannes: ‘Zie het Lam Gods’ (Johannes 1,29) en Pilatus’ woorden ‘Zie de mens’ (Johannes 19,5).
De aandacht voor de lijdende, mensgeworden Christus, het zintuigelijk waarnemen van zijn geschonden lichaam was een geliefd thema sinds de dertiende eeuw. Uit die eeuw dateert de bekende middeleeuwse liedcyclus Rhythmica oratio ad unum quodlibet membrorum Christi patientis et a cruce penditis (zie meer hierover bij de bespreking van Liedboek 576a). In deze liedcyclus werd het fysieke lijden van de Heer aan het kruis indringend in woorden en beelden geschilderd. Daarbij werd een beroep gedaan op het visuele voorstellingsvermogen van de gelovige. Tot in de zeventiende eeuw hebben lutheranen passieliederen geschreven die in meer opzichten aansluiten bij de Rhythmica oratio. Ook in ‘O wereld, zie uw leven’ is dat het geval: het lied opent met een oproep om te zien op de lijdende Heiland.
De Heer aan het kruis wordt het ‘leven’ van de wereld genoemd: zonder Hem kan de wereld dus niet bestaan. Wanneer nu dat leven sterft, zinkt het heil in de dood.
De vierde versregel luidt bij Gerhardt ‘Der große Fürst der Ehren’, in de Nederlandse vertaling: ‘De eersteling van allen’. In het Oude Testament betekent ‘eersteling’ het eerste deel van de oogst dat aan God geofferd wordt, of de eerstgeborene die aan God gewijd moet worden. In het Nieuwe Testament, en ook in het lied, wijst ‘eersteling’ op de Heer die als eerste het leven geeft en die als eerste opstond uit de dood en daarmee aan doden het leven hergeeft (1 Korintiërs 15,20).
De versregel ‘laat zich stil welgevallen’ (‘Läßt willig sich beschweren’) verwijst naar Jesaja 53,7: ‘Hij werd mishandeld, maar verzette zich niet en deed zijn mond niet open. Als een schaap dat naar de slacht wordt geleid, als een ooi die stil is bij haar scheerders deed hij zijn mond niet open.’

Strofe 2

Het tweede couplet richt zich rechtstreeks tot Jezus en stelt de verontwaardigende vraag wie de Heiland zo geslagen en getreiterd heeft:

Wer hat dich so geschlagen
Mein Heil, und dich mit Plagen
so übel zugericht

In Bachs Matthäus Passion klinkt dit couplet nadat de evangelist de woorden uit Matteüs 27,30 gezongen heeft, waarin verhaald wordt dat de soldaten Jezus bespuwden en Hem op zijn hoofd sloegen. Het is zeer goed mogelijk dat Gerhardt met de eerste regel van couplet 2 expliciet aan dit Bijbelgedeelte heeft willen refereren.
De reden van de verontwaardiging die uit deze vraag spreekt, wordt toegelicht in de tweede helft van het couplet:

Du bist ja nicht ein Sünder
wie wir und unser Kinder,
von Übeltaten weißt du nicht.

Deze versregels verwoorden 1 Petrus 2,22, waar gesteld wordt dat de Heer geen enkele zonde beging en dat over zijn lippen geen leugen kwam (vergelijk ook 2 Korintiërs 5,21). De woorden ‘als wij en onze kinderen’ (‘wie wir und unser Kinder’) verklanken de gedachte uit Romeinen 5,12: ‘Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en door de zonde de dood, en de dood voor ieder mens is gekomen, omdat ieder mens heeft gezondigd…’

Strofe 3

Het derde couplet geeft in zekere zin antwoord op de vraag waarmee de tweede strofe opent: de mishandeling van de Heer, de slagen, hoon en spot die Hij onderging, kreeg Hij plaatsvervangend voor ‘mij’. In deze lijn ligt ook de betekenis die dit couplet krijgt wanneer het in Bachs Matthäus Passion klinkt na het gedeelte uit Matteüs 26,22 waarin de discipelen reageren op de woorden van de Heer dat een van hen Hem zal verraden: ‘Ik toch niet, Heer?’
Gerhardt intensiveert in dit couplet de schuldbelijdenis door de herhaling van het persoonlijk voornaamwoord ‘ich’ (‘ik’): “Ich bins, ich sollte büßen’ (‘Ik ben het, ik moest boeten’).
De Nederlandse vertaling heeft van dit couplet alleen de oorspronkelijke eerste drie regels vertaald. De tweede helft van de strofe sluit in zekere zin aan bij het slotcouplet van Gerhardts lied, waarin het lijden van Heer in relatie gebracht wordt met het levenseinde van de mens en het eeuwige leven (zie de geciteerde oorspronkelijke strofe hierboven).

De Nederlandse tekst legt de verbinding met het sterven en het hiernamaals door middel van de woorden uit Lucas 23,42-43: ‘‘Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt.’ Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker je: nog vandaag zul je met Mij in het paradijs zijn.’’


Melodie

Achtergrond

In de editie van 1647 stond als wijsaanduiding boven het lied: ‘O Welt, ich muß dich lassen’. Dit betreft de geestelijke contrafacttekst van het wereldlijke afscheidslied ‘Innbruck, ich muß dich lassen’. De melodie van dit lied, waarvan de vroegste bronnen uit het begin van de zestiende eeuw dateren, wordt doorgaans toegeschreven aan Heinrich Isaak (1450-1517), maar dat is allerminst zeker. Wel heeft zijn vierstemmige zetting mogelijk zeer bijgedragen aan de verspreiding en populariteit van de wijs. De melodie werd al spoedig gebruikt voor wereldlijke en geestelijke contrafacten. Het meest bekend werd het stervenslied ‘O Welt, ich muß dich lassen’, mogelijk van de protestantse predikant Johannes Hesse uit Breslau, dat rond 1550 voor het eerst verscheen op liedbladen en daarna in liedbundels werd opgenomen.
Het ligt voor de hand dat Gerhardt dit geestelijke lied in zijn hoofd had bij het schrijven van zijn passielied, want beide liederen beginnen met de woorden ‘O Welt’ en hebben dezelfde strofevorm: zes regels van drie jamben en het rijmschema aaBccD.
Toen de melodie bij ‘O Welt, ich muß dich lassen’ geplaatst was, ontstonden diverse varianten, waaronder een van Bartholomäus Gesius in diens Ein ander new Opus Geistlicher Deutscher Lieder (Frankfurt an der Oder 1605). Deze melodievariant, die in het Liedboek bij ‘Nu is de dag ten einde’ (244) gebruikt wordt, zou vanaf die tijd het meest gebruikt worden:
Johann Crüger publiceerde in de editie van zijn Praxis Pietatis Melica, die hij in 1653 uitbracht, een nieuwe basso continuomelodie bij Gerhardts passielied:
Hoewel deze melodie tot in de negentiende eeuw in diverse gezangbundels opgenomen werd, kreeg zij ook veel concurrentie van andere, nieuw gecomponeerde melodieën bij het passielied van Gerhardt. Er verschenen zo’n tien nieuwe melodieën, waaruit blijkt dat niet iedereen erg gecharmeerd was van Crügers melodie.
In Duitse liedbundels uit de twintigste eeuw werd de melodie ‘O Welt, ich muß dich lassen’ opgenomen in de Gesius-variant. Dat gebeurde ook in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, gezang 55), maar de muziekredactie van het Liedboek voor de kerken koos voor de melodie van Crüger uit 1653, zij het in een versie waarbij aan het begin van de regels 2-6 een halve noot staat in plaats van een kwartnoot-rust gevolgd door een kwartnoot.
In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (k. 489-490) merkten Bernhard Steinvoort en W.G. Overbosch op dat het passielied vooral bekend is met de ‘Innsbruck’-melodie, en dat het niet mee zal vallen om die in de praktijk te vervangen door de melodie van Crüger, waarvoor de muziekredactie gekozen had. Deze verwachting werd bewaarheid. De redactie van het Liedboek koos daarom voor de melodie van ‘Innsbruck, ich muss dich lassen’/‘O Welt, ich muss dich lassen’, waarop Gerhardt zijn liedtekst hoogstwaarschijnlijk schreef. Wel werd gekozen voor de barokversie die in de bronvermelding aan Johann Sebastian Bach wordt toegeschreven. Deze toeschrijving is in zoverre juist dat men bewust de melodieversie heeft genomen die Bach gebruikt heeft. Echter, deze melodievariant is niet van Bach, maar was in de achttiende eeuw algemeen bekend. Daarbij is het goed te bedenken dat het destijds vrij gebruikelijk was dat melodienotaties op ondergeschikte punten van elkaar afweken. Dat betreft bijvoorbeeld het toevoegen van doorgangsnoten en kleine ritmische veranderingen. Van Bach zijn zo’n tien verschillende zettingen van het koraal bekend, en daarbij brengt hij soms ook dergelijke kleine wijzigingen aan in de melodie.
In het Liedboek is gekozen voor de melodieversie zoals die bij het koraalvers ‘Ich bin’s, ich solle büßen’ uit de Matthäus Passion (nr. 16) staat, maar dan een halve toon lager getransponeerd. [In de begeleidingsbundel is een andere zetting van Bach geplaatst dan Bach zelf bij deze variant schreef.]

Analyse

Wanneer we de achttiende-eeuwse versie leggen naast die van Gesius, valt vooral op dat de afwisseling van twee- en driedelig ritme verdwenen is. De vierde melodieregel is geheel gelijk aan de eerste regel, terwijl die bij Gesius ritmisch en melodisch nog afweek. Dit geldt in zekere zin ook voor de regels 3 en 6, maar wel is in de slotregel een wijziging aangebracht ten opzichte van regel 3 om de melodie te laten afsluiten op de tonicatoon.
Aan het einde van de tweede regel komt de melodie in de dominanttoonsoort (D), maar keert al spoedig terug naar het tonicagebied G. Dit herhaalt zich in de regels 3-6.

Auteur: Jan Smelik