Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

579 - Niets droeg hem meer


Nichts trug ihn mehr


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Nichts trug ihn mehr’ is afkomstig uit de bundel Da war die Nacht, da kam das Licht (München 1987, nr. 18) van Kurt Rose. Deze bundel is een weerslag van zijn bijdragen in de jaren tachtig aan het ‘Neues Geistliches Lied’, een breed uiteenlopend genre van kerkliederen die zich enerzijds oriënteren op een oorspronkelijke Bijbelse taal en inhoud en anderzijds aansluiting zoeken bij het hedendaags levensgevoel. De bundel is geconcipieerd rond het kerkelijk jaar en ‘bijzondere gelegenheden’. Voor de passietijd nam Rose een viertal liederen op, geschreven bij het lijdensevangelie volgens Johannes, waarvan de twee laatste in vertaling in het Liedboek terecht zijn gekomen: het lied ‘Ich gehöre dazu’ (Liedboek 945) en het hier besproken ‘Nichts trug ihn mehr’. Ook twee van de drie andere liederen van Rose die in het Liedboek zijn opgenomen – ‘Der Eselreiter!’ (Liedboek 549) en ‘Nun trägt der Abendwind den Tag’ (Liedboek 252) – zijn afkomstig uit dezelfde bundel. Ze vonden hun weg naar het Nederlandse taalgebied via de oecumenische conferenties rondom het kerklied in Kloster Kirchberg (Zuid-Duitsland) en verschenen alle eerder in de reeks Zingend Geloven. ‘Nichts trug ihn mehr’ was daarin opgenomen in een vertaling van Wonno Bleij en met de oorspronkelijke melodie van Joachim Schwarz (1930-1998, Zingend Geloven 6, nr. 10) en is in die constellatie ook te vinden in de bundel Ook in het vuur is hij nabij (2011, nr. 19) met de verzamelde liedteksten van Wonno Bleij. In het Liedboek is het lied opgenomen met een nieuwe melodie van Matthias Havinga.

Inhoud

De vier passieliederen van Rose hebben alle de onmacht van God als thema, sterk bepaald door de naoorlogse theologie zoals die door Dietrich Bonhoeffer was aangereikt: God manifesteert zich in het lijden van Jezus niet als de almachtige maar juist als de onmachtige. ‘Onze verhouding tot God is geen ‘religieuze’ verhouding tot het hoogste denkbare, machtigste, verhevenste wezen’, schreef Bonhoeffer, maar ‘onze verhouding tot God is een nieuw leven, gericht op de ander, deelnemend aan het bestaan van Jezus.’ (in: Verzet en overgave, 3 augustus 1944). Dit deelnemen aan het bestaan van Jezus als lijdende en opgestane is precies het thema dat Rose uitwerkt in ‘Nichts trug ihn mehr’. Centrale gedachte daarbij is hoe het menselijke en het goddelijke leven, lijden en opstanding geen tegenstellingen zijn, maar juist een in God verbonden eenheid.

In de eerste strofe wordt het beeld van de lijdende Christus opgeroepen naar de passage uit Johannes 19,28-30:

‘Toen wist Jezus dat alles was volbracht, en om de Schrift geheel in vervulling te laten gaan zei hij: ‘Ik heb dorst’. Er stond daar een vat zure wijn; ze staken er een majoraantak met een spons in en brachten die naar zijn mond. Nadat Jezus ervan gedronken had, zei hij: ‘Het is volbracht.’ Hij boog het hoofd en gaf de geest.’

Rose spreekt van het ausfließen van de mens, de ‘ontlediging’ van de hoop. Het woord, de kreet, de spons azijn – ze baten hem niet meer.
Deze ontlediging van Jezus, het ‘wegvlieden’ van zijn menselijkheid, is ook ónze ontlediging, zo vervolgt Rose in de tweede strofe. Reeds in de eerste zin zoomt Rose als het ware uit: ‘zo hangen zij, zo hangen ook wij’: Jezus is daar aan het kruis al niet de enige en bijgevolg kunnen ook wij ons in zijn lijden inbegrepen weten. Het lijdensverhaal is, evenals in Roses andere passieliederen, een verhaal van ons allen, de mens in het algemeen: ‘de mens vloeit weg in leegte, in ’t blinde niemandsland’, Rose spreekt van ’ins Drüben, / ins blinde Irgendwie’.

In de derde strofe wendt Rose de blik naar de paasnacht: de blinde moet de ogen geopend (Rose spreekt over de blindheid zelf: ‘Die Blindheit fällt’) de slapende ontwaakt, het brood, het kruis het ‘tuinmanswoord’ (het gesprek van de verrezen Heer met Maria Magdalena), het zijn de kernwoorden van de paasnacht en alle ontleend aan het Johannesevangelie. Ze herinneren aan het leven in Gods ‘ongedeelde wereld’ (Rose: ‘die ungeteilte Welt’). Dat is het paasgeheim: in Jezus leven, sterven en opstanding worden tegenstellingen overbrugd, zichtbaar wordt hoe wat als tegenstelling ervaren wordt (lijden en dood tegenover heelheid en leven) in God verenigd zijn. Deze uit de dialectische theologie voortkomende gedachte vindt zijn grond al in Luthers theologia crucis en, eerder nog, bij Nicolaas van Cusa (1401-1464), in diens gedachte over de coincidentia oppositorum: in God vallen alle tegenstellingen samen.

Rose werkt dit in de vierde strofe op een bijna pastorale, op de individuele mens betrokken wijze uit. ‘Wat draagkracht geeft’ – tegenover de afgrond van de eerste strofe – is dat God de grenzen opheft: het ‘verdriet, een kreet, de eenzaamheid’ – eveneens terugverwijzend naar de eerste strofe – en de doorstoken zijde (Johannes 19,34), ze zijn niet alleen van Jezus, maar van zovelen – en ze zijn niet alleen het lijden van mensen, maar ook van God zelf, in wie wij begrepen zijn.

Vorm

Rose schrijft zijn gedachten in een viertal strofen die een bijzondere metrische structuur hebben, het aantal lettergrepen verdeeld over de vijf regels is: 4-6-8-7-6. Er is geen sprake van rijm. De middelste regel is telkens het langst en bevat in elke strofe een opsomming van drie begrippen, die Wonno Bleij in zijn vertaling steeds heeft weten te handhaven. Wie ze onder elkaar zet, kan duidelijk de opbouw in tegenstellingen (tussen strofe 2 en 3) en het samenvallen ervan (tussen strofe 1 en 4) zien:

1

kein Wort, kein Schrei, kein Essigschwamm
geen woord of kreet, geen spons azijn,
2

mißglückt, vergessen, ausgehöhlt,
mislukt, vergeten, uitgebeend,
3

das Brot, das Kreuz, das Gärtnerwort
het brood, het kruis, het tuinmanswoord
4

das Leid, der Schrei, die Einsamkeit
het verdriet, een kreet, de eenzaamheid

 


Melodie

De redactie van het Liedboek vroeg aan Matthias Havinga om een nieuwe melodie voor dit lied te schrijven, die in de plaats is gekomen van de reeds bestaande melodie van Joachim Schwarz, die nog te vinden is in Zingend Geloven 6. Havinga maakte, naar eigen zeggen, een melodie ‘met een viering op Goede Vrijdag in het achterhoofd’: ‘De melodie heeft een zo sober mogelijk gehouden Lamento-karakter in een langzame, wiegende beweging van halve noten. (…) De openingszin is een soort statement van ultieme leegte/eenzaamheid, dat daarom zo eenvoudig mogelijk op muziek gezet is. Als element van herkenning te midden van de onregelmatige zinsbouw heb ik twee zinnen van een gelijk aantal lettergrepen (zin 2 en 5) dezelfde melodie gegeven. Daartussenin bouwen zin 3 en 4 aan een dramatisch, in intensiteit toenemende muzikale climax, harmonisch geholpen door de cadens in de majeurparalleltoonsoort. De laatste regel wil daarna zowel als bijzonder treurig (vers 1, 2) of kalmerend, geruststellend (vers 3, 4) ervaren kunnen worden’ (mail aan de compendiumredactie, 25 augustus 2014).

Het lied staat in de toonsoort c-klein en beweegt zich in de eerste twee regels van de omspeelde dominant g’ naar de grondtoon c’. De opbouw in regel 3 en 4 – die fraai samengaat met de opsomming van begrippen in de tekst – betreft een secundegewijze stijging binnen de kwint es’-bes’. In de vierde regel wordt de topnoot c” bereikt, waarna de vijfde regel weer daalt van g’ naar c’. De eenvoudige begeleiding, voor orgel of piano, is opgenomen in de begeleidingsbundel bij het Liedboek en kan aangevuld of afgewisseld worden met de zetting voor vierstemmig koor die in de koorbundel is opgenomen. Ook een uitvoering zonder begeleiding, met of zonder vierstemmig koor, is volgens de componist goed denkbaar.


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is bij uitstek geschikt voor de viering op Goede Vrijdag, bijvoorbeeld om te worden gezongen na lezing van de passage uit het Johannesevangelie (19,28-30 of 19,34), waarop het lied is gebaseerd. Door het eenvoudige en persoonlijke karakter kan het ook in een losse lijdensmeditatie goede diensten bewijzen. Maar ook in een pastorale context zou het lied bruikbaar kunnen zijn, bijvoorbeeld waar ervaringen van eenzaamheid, ziekte of levenseinde al zingend wellicht ‘in God begrepen’ zouden kunnen worden.

Auteur: Cees-Willem van Vliet