Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

586 - Zie de mens die in zijn lijden



Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van Hein Stufkens is ontstaan aan het einde van de twintigste eeuw. In het voormalige franciscaanse bezinningscentrum De Harp in Izegem (België) kwam men gedurende de laatste decennia van die eeuw vele jaren in groepen van ongeveer veertig personen bijeen om gedurende de drie dagen van Pasen het verhaal van Jezus’ laatste dagen te gedenken. Hein Stufkens schreef voor deze gelegenheden verschillende liederen.
Het lied ‘Zie de mens die in zijn lijden’ schreef Stufkens op de melodie van de sequentie ‘Stabat Mater dolorosa’ (zie Liedboek 573), een lied dat ook ontstaan is vanuit de franciscaanse spiritualiteit.
Het lied werd eerder gepubliceerd in Zingend Geloven 8 (2004, nr. 12) en naderhand ook in Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 711).

Inhoud

Het metrum en rijmschema van het ‘Stabat Mater dolorosa’ is meteen te herkennen: een trocheïsche versvoet met het rijmschema a-a-B.
Deze verwantschap is sterk bepalend geweest voor de woordkeus van de dichter. Evenals het middeleeuwse origineel heeft deze tekst een meditatief karakter. In dit lied wordt de lijdende mens echter niet vanuit de smart van Maria bezongen, zoals in het ‘Stabat Mater’, de lijdende mens is hier zelf het uitgangspunt.
De naam van Jezus wordt in deze tekst niet genoemd. De eerbiedhoofdletters in strofe 2 zijn eigenlijk niet terecht. In Zingend Geloven 8 was het woord ‘Hij’ met een kleine letter geschreven. Dat geeft de tekst een ruimere betekenis: het gaat niet alleen om die ene gekruisigde, maar om de mens die met zijn liefde weerstand biedt aan het lijden.

Strofe 1 noemt zo’n mens ‘teken voor alle tijden’ (regel 2). Toch zal natuurlijk de eerste interpretatie van de tekst het lijden en sterven van Christus betreffen. Vanuit die optiek zijn ook de volgende strofen te verstaan.
Elke strofe geeft in enkele woorden het eigene van de lijdende mens. De ware lijdende mens is de mens die liefde dragen kan (strofe 1).

Strofe 2 benoemt een contrast met de woorden ‘weerloos’ (regel 1) en ‘weergaloos’ (regel 3): je leven aan anderen geven brengt de lijdende mens tot eenzaamheid.

Ook strofe 3 benoemt een contrast: de lijdende mens wordt eerst op handen gedragen (regel 1), waarbij te denken valt aan de intocht in Jeruzalem (onder andere Matteüs 21,1-9), en daartegenover dezelfde mensen die om zijn dood vragen (regel 3; Matteüs 27,22).

De slotstrofe benoemt dat de lijdende mens vatbaar blijft voor het ‘blinde onvermogen’ (regel 2) van wie om zijn dood vroegen; de slotregel is een verwijzing naar Lucas 23,34, het kruiswoord ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’  

Poëtische aspecten

In de Latijnse tekst van het ‘Stabat Mater’ – evenals in de vertaling van Willem Wilmink, Liedboek 573 – rijmen de slotregels van twee opeenvolgende strofen steeds op elkaar: a-a-B / c-c-B. Deze rijmtechniek heeft de dichter Hein Stufkens niet toegepast.
Opvallend is het gebruik van de vocalen in de tekst. In de eerste strofe overheersen de ‘è’ en de ‘ij’; in de tweede de ‘oo’ en de ‘é’, in strofe 3 de ‘oe’, en in de laatste strofe de ‘ò’ en de ‘ó’. Het binnenrijm in strofe 3 (sloegen – vroegen) is fraai.


Melodie

Niet alleen de tekst van Hein Stufkens vertoont sterke overeenkomsten met het ‘Stabat Mater’, hetzelfde geldt voor de melodie die Fokke de Vries schreef. Vergelijking met de gangbare melodie bij het ‘Stabat Mater’ uit 1661 (zie Liedboek 573) maakt dat duidelijk. Het ritme van beide melodieën is identiek: een kwartenbeweging in een 2/2-maat met eenmaal een halve noot als afsluiting van de strofe. Beide melodieën bestaan hoofdzakelijk uit secundenschreden. In de zeventiende-eeuwse melodie komt eenmaal een terts voor (in regel 1) en een kwintsprong tussen regel 2 en 3. Fokke de Vries gebruikt slechts eenmaal een tertssprong tussen regel 2 en 3. Het uitsluitend gebruiken van kleine intervallen versterkt het ingetogen karakter van de melodie.
De eerste maat geeft met de toonherhalingen op a’ en de secunde a’-g’ – dat in een 2/2-maat als een voorhouding gehoord wordt – een klagend motief. Dit motief wordt in de tweede maat van regel 1 herhaald, nu een terts lager. De dalende melodielijn in regel 1 (a’-e’) wordt in regel 2 omgekeerd (d’-a’). Ook hier zien we in elke maat toonherhalingen, waardoor het geheel intiem van klank wordt. Deze toonherhalingen zijn ook karakteristiek voor de derde regel: vanaf c” daalt de melodie, die, genoteerd in d-klein, in F-groot lijkt te willen afsluiten. De melodie maakt uiteindelijk de wending naar a’ en sluit dus niet op de grondtoon, maar op de dominant af. Daardoor blijft het eind open, wat het meditatieve karakter versterkt.
De componist gaf als tempo MM = 50 voor de halve noot aan.


Liturgische bruikbaarheid

Dit lied is geschreven voor Goede Vrijdag en kan dan bijvoorbeeld een plaats krijgen als afsluiting van de lezing van het lijdensevangelie. Ook kan het een gezongen moment van bezinning zijn in vieringen waarin de kruisweg centraal staat.

Auteur: Pieter Endedijk