Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

591 - O Heer, wees met uw kerk


Op de Stille Zaterdag


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied met de titel ‘Op de Stille Zaterdag’ komt niet voor in De tale Kanaäns (1963). Het is wel te vinden in het Concept gezangenboek dat in 1966 aan de Hervormde synode wordt gepresenteerd, maar als te omvangrijk werd beschouwd. Willem Barnard moet de tekst dus in die tussenliggende jaren hebben geschreven. De eerste publicatie met melodie van Willem Vogel is het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 309). Daar werd het opgenomen in de rubriek ‘Kerk’. De tekst verscheen vervolgens in de Verzamelde liederen van de dichter (1986, nr. 30), nu in de rubriek ‘Liederen bij het Pascha’. In het Liedboek (2013) vinden we het lied ook in die rubriek, hier ‘De drie dagen van Pasen’ genoemd. Ook In wind en vuur (2023, nr. 61) doet dat, expliciet bij Stille Zaterdag.

Inhoud

De kerk is een schip dat kan vergaan. Kerkvader Tertullianus, die leefde van ±160 tot ±230, heeft het evangelie van de storm op het meer al met deze ecclesiologische toespitsing uitgelegd. De kerk dreigt schipbreuk te lijden, mensen vrezen te verdrinken: ‘Meester, kan het U niet schelen dat we vergaan?’ Het hele verhaal van de storm op het meer wordt hier present gesteld, vooral het slapen van Christus, op een kussen achter op de boot (Marcus 4,38). Die slaap rijmt met de grafrust van Christus die op Stille Zaterdag herdacht wordt (niet te verwarren met de paasnacht!).
De vierde strofe verwijst naar Genesis 1: de schepping van de mens op de zesde dag. En naar Goede Vrijdag: ‘Zie, de mens!’ roept Pilatus uit in het passieverhaal (Johannes 19,5). De mens geschapen naar Gods beeld, Gods icoon (de Septuaginta heeft hier eikon) is ‘in uw beeld verdiept’. ‘Riep’, ‘schiep’ en ‘verdiept’ weerhouden de mens ervan zich als Narcissus in zijn eigen spiegelbeeld te verdiepen en te verliezen.
Het lied ziet uit naar herstel van de schepping: ‘een ochtend zonder schuld’ (strofe 5, regel 5). Die morgen breekt aan in de paasnacht (inclusie eerste en laatste strofe, regel 4: ‘diep in de nacht’), als na zijn grafrust Hij ons met zijn opstandingskracht zegent: ‘uw kracht om op te staan’.
Barnard schrijft in dit verband: ‘In dat Pascha van Messias Jezus worden de Genesis-woorden geschiedenis. Het is op die vrijdag, dat de mens gestalte kreeg. Het is op die zaterdag, dat God rustte. Het is op die eerste der week, dat het licht werd’ (Binnen de tijd. Het zinsverband der liturgie. Haarlem/Hilversum, z.j. [1965], 37).
Daarmee zegt Barnard heel compact wat hij in dit lied laat uitzingen: ‘Het was de zesde dag’ (strofe 4, regel 1), de zesde scheppingsdag, de dag dat de mens volgens Genesis gemaakt werd, en deze zesde dag, de vrijdag, is de dag dat deze mens uiteindelijk sterft. En Stille Zaterdag, de zevende dag, de originele sabbat sinds Genesis, is nu de dag van het dichte graf: God ligt languit, in diepe rust. De vraag wordt uitgezongen: ‘Volhardt Gij in uw rust?’ (strofe 3, regel 2). Want ‘de sabbat is vervuld’ (strofe 5, regel 2), het is tijd om op te staan en in de paasnacht het licht te scheppen van de eerste dag. Zoals in Genesis: de schepping van het licht, op zondag. De schepping is een aanwijzing van de volgorde, altijd al geweest.

Liturgische bruikbaarheid

Stille Zaterdag is de dag van de grafrust van Christus. Barnard markeert Stille Zaterdag met aan de ene kant de vrijdagavond: ‘De vrijdag is voorbij’ en aan de andere kant de zaterdag: ‘de sabbat is vervuld’ (strofe 5, regel 1-2). Van het begin tot het eind van het lied ziet Stille Zaterdag uit naar de vooravond van Pasen, de paasnacht: ‘O dageraad, / toon uw gelaat’ (strofe 5, regel 3-4) en in de slotstrofe, die regels uit de beginstrofe herhaalt: ‘zend uw kracht / diep in de nacht, / uw kracht om op te staan’. Zo klonk het al in de tweede strofe: ‘Wij wachten op de zon, / het duister duurt zo lang’ (zie ook strofe 5 van Liedboek 512).
In het register op liturgisch gebruik (blz. 1608) wordt het lied ook genoemd bij de rubriek ‘Kerk’.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Nico Vlaming, Menno van der Beek en Klaas Touwen aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 364-365).


Melodie

Dit is een lied dat ook opgenomen was in het Liedboek voor de kerken (1973; gezang 309). In alle beknoptheid hebben we hier te maken met een ingetogen melodie van Willem Vogel met een haast mathematische opbouw. Het beperkte aantal melodische bouwstenen wordt hergebruikt in de omkering en met ritmische wijzigingen. Zo vormt de melodie een compact geheel. Het notenbeeld doet in eerste instantie denken aan dat van de psalmen – maar dan zonder rusten tussen de regels – of aan de melodieën van Johann Crüger (1598-1662) – maar dan in een modaal jasje.
Een groot gedeelte van de melodie ligt besloten in de eerste drie noten (A), want hoewel de eerste zes noten één zin vormen, bestaat deze toch duidelijk uit twee identieke bouwstenen. De tweede ligt echter achterstevoren en ondersteboven. Met de tweede regel lijkt aanvankelijk een herhaling te worden ingezet. Na de tweede noot slaat motief C echter een andere richting in. Vervolgens breidt Vogel motief A uit ten behoeve van de twee korte volgende regels. B’ is hier de letterlijke omkering van B. Voordat de voorlaatste regel is afgelopen koppelt Vogel met de openingswending f’-g’ motief B’ aan een ritmisch aangepaste versie van C. En voordat dát motief ten einde is, klinkt als slotwending A’ weer (zie het notenvoorbeeld). Hoewel – ook – deze melodie van Willem Vogel is terug te voeren op slechts enkele motieven, weet hij door het creatief gebruik ervan saaiheid te voorkomen en een grotere innerlijke eenheid te bewerkstelligen.

Opvallend aan deze melodie is verder de manier waarop de componist gedurende het lied nieuw notenmateriaal toevoegt. Nadat in de eerste regel rond de mixolydische grondtoon f’ wordt gecirkeld in een pentatonische omgeving, worden in de tweede regel a en bes als nieuwe tonen toegevoegd. Direct daarna volgen de hoge c” en d”. Met de voorlaatste noot es’ heeft Vogel het lekkerste voor het laatst bewaard: de toon die de mixolydische modus zijn karakter geeft.

In de begeleidingsbundel bij het Liedboek is de meerstemmige zetting te vinden, die de componist zelf maakte bij deze melodie. ‘Zachte’ samenklanken in een doorgaans rustige beweging begeleiden de wijs op een manier die doet denken aan de gebruikelijke manier om gregoriaans op orgel te begeleiden. Heel geraffineerd voegt de componist in de tweede helft van de melodie tussen de regels kwartnoten toe, die de korte frasen tot een geheel smeden.

De driestemmige zetting in de koorbundel is van Arie Eikelboom (*1948). Door de faux-bourdon-achtige aanpak (veel parallelle sextakkoorden) is ook deze zetting mild van karakter en doet ze denken aan de eenvoudige vijftiende-eeuwse composities van Guillaume Dufay en John Dunstable. Een rustig tempo van 60 halve noten per minuut – bij Vogel veel voorkomend – is passend bij de aard van de melodie. In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 720-721) wordt er nadrukkelijk op gewezen te pogen deze melodie in twee ademtochten te zingen. Hoewel de praktijk weerbarstig kan zijn, is het een loffelijk streven dat voorkomt dat de wijs teveel in kleine stukjes wordt geknipt en daardoor verbrokkelt.

Auteur: Christiaan Winter