Op de Stille Zaterdag | |||
Willem Barnard | |||
Willem Vogel |
Tekst
De toelichting bij deze liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is voor dit compendium nieuw geschreven.
Eigenlijk is dit een lied voor de paaswake, de nacht voorafgaand aan Opstandingszondag. Vandaar die vijfde strofe: ‘De vrijdag is voorbij (de Goede Vrijdag nl.), / de sabbat is vervuld (de Stille Zaterdag ). O dageraad / toon uw gelaat, / een ochtend zonder schuld!’ Van deze vijfde strofe uit kan men de vierde en de zesde ook begrijpen in hetzelfde verband: het gaat om de mensen, om Adam, (de vierde strofe) en het gaat om de opstanding, om ‘uw kracht om op te staan’ (de zesde strofe). Het gaat om Adam, staande in wat de vaderen noemden ‘de staat der rechtheid’, de rechtstandige, de rechtvaardige Adam! Genesis 1 en 2 zijn altijd in de paasliturgie betrokken: de scheppingssage. En ook Genesis 5 t/m 8 komt voor in de klassieke Latijnse paasnachtliturgie: de zondvloed en de redding van de schepping. In de tweede strofe van het lied komt het beeld voor van het water dat stijgt. De derde spreekt van het tomeloze kwaad dat de schepping verbijsterd heeft.
Deze zinspeling op de paasnachtnoties verhinderen echter niet, dat het lied ook buiten dat liturgische verband gezongen zou kunnen worden! Daarvoor zijn trouwens de dingen die in de viering van het pascha aan de orde komen te centraal, het hart van het profetische en messiaanse geloofsbesef klopt daar. Wanneer men echter weet van de verborgen verbanden zal men het lied des te bewuster kunnen zingen en zingende verstaan! De laatste strofe waar in de laatste woorden pas de opstanding wordt genoemd is op die laatste regel na gelijk aan de eerste strofe. Retrospectief laat dus dat laatste sleutelwoord zich van het begin af aan vermoeden. Kent men het lied eenmaal, dan resoneert van die eerste strofe af dat voorlopig verzwegen kernwoord door heel de tekst heen! Men zingt er als het ware naar toe.
De vraag zal zich voordoen: maar hier is toch niet van Christus sprake, er wordt gesproken van, gebeden door en voor ‘de kerk’! Met de eerste regel al (‘o Heer, wees met uw kerk!’) wordt dat gesteld. Wordt zó de kring niet te eng getrokken? Moet het niet veeleer om de mensheid gaan? Daarop moet geantwoord worden: het gaat om heel de schepping (zie strofen 3 en 4!). Maar in het geding om heel het leven op aarde en de voltooiing van de schepping is naar bijbels besef de kleinste kring beslissend, ja de enkele rechtvaardige redt het geheel, eenvoudig door er te zijn en door er zó te zijn. Men vindt dat Hebreeuwse geloofsgevoelen bijvoorbeeld in de verhalen van Abraham (zijn pleitrede voor Sodom!) en men vindt in de verhalen en de profetieën van het oude verbond ook, dat die kleinste kring ineenkrimpt tot maar een overblijfsel, een rest, een enkele ‘knecht’. In het evangelie van de Messias Jezus, wordt alles op die ene kaart gezet. En als er gebeden wordt om redding van ‘de kerk’, dan wil dat niet zozeer zeggen: bewaar degenen die zich naar die Messias noemen voor de aanvechtigingen, maar veeleer: bewaar ze in de aanvechtingen, zodat ze zichzelf blijven: messiaanse gemeente, reddende kern, heilzaam zaad in de aarde. Met andere woorden: dat ze gaan de weg van het messiasschap, van het pascha, de weg van de Heer.
Auteur: Willem Barnard
Melodie
Dit is een lied dat ook opgenomen was in het Liedboek voor de kerken (1973; gezang 309). In alle beknoptheid hebben we hier te maken met een ingetogen melodie van Willem Vogel met een haast mathematische opbouw. Het beperkte aantal melodische bouwstenen wordt hergebruikt in de omkering en met ritmische wijzigingen. Zo vormt de melodie een compact geheel. Het notenbeeld doet in eerste instantie denken aan dat van de psalmen – maar dan zonder rusten tussen de regels – of aan de melodieën van Johann Crüger (1598-1662) – maar dan in een modaal jasje.Een groot gedeelte van de melodie ligt besloten in de eerste drie noten (A), want hoewel de eerste zes noten één zin vormen, bestaat deze toch duidelijk uit twee identieke bouwstenen. De tweede ligt echter achterstevoren en ondersteboven. Met de tweede regel lijkt aanvankelijk een herhaling te worden ingezet. Na de tweede noot slaat motief C echter een andere richting in. Vervolgens breidt Vogel motief A uit ten behoeve van de twee korte volgende regels. B’ is hier de letterlijke omkering van B. Voordat de voorlaatste regel is afgelopen koppelt Vogel met de openingswending f’-g’ motief B’ aan een ritmisch aangepaste versie van C. En voordat dát motief ten einde is, klinkt als slotwending A’ weer (zie het notenvoorbeeld). Hoewel – ook – deze melodie van Willem Vogel is terug te voeren op slechts enkele motieven, weet hij door het creatief gebruik ervan saaiheid te voorkomen en een grotere innerlijke eenheid te bewerkstelligen.
Opvallend aan deze melodie is verder de manier waarop de componist gedurende het lied nieuw notenmateriaal toevoegt. Nadat in de eerste regel rond de mixolydische grondtoon f’ wordt gecirkeld in een pentatonische omgeving, worden in de tweede regel a en bes als nieuwe tonen toegevoegd. Direct daarna volgen de hoge c” en d”. Met de voorlaatste noot es’ heeft Vogel het lekkerste voor het laatst bewaard: de toon die de mixolydische modus zijn karakter geeft.
In de begeleidingsbundel bij het Liedboek is de meerstemmige zetting te vinden, die de componist zelf maakte bij deze melodie. ‘Zachte’ samenklanken in een doorgaans rustige beweging begeleiden de wijs op een manier die doet denken aan de gebruikelijke manier om gregoriaans op orgel te begeleiden. Heel geraffineerd voegt de componist in de tweede helft van de melodie tussen de regels kwartnoten toe, die de korte frasen tot een geheel smeden.
De driestemmige zetting in de koorbundel is van Arie Eikelboom (*1948). Door de faux-bourdon-achtige aanpak (veel parallelle sextakkoorden) is ook deze zetting mild van karakter en doet ze denken aan de eenvoudige vijftiende-eeuwse composities van Guillaume Dufay en John Dunstable. Een rustig tempo van 60 halve noten per minuut – bij Vogel veel voorkomend – is passend bij de aard van de melodie. In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 720-721) wordt er nadrukkelijk op gewezen te pogen deze melodie in twee ademtochten te zingen. Hoewel de praktijk weerbarstig kan zijn, is het een loffelijk streven dat voorkomt dat de wijs teveel in kleine stukjes wordt geknipt en daardoor verbrokkelt.
Auteur: Christiaan Winter