Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

596 - Ontwaak, gij die slaapt, sta op uit de dood



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Liedboek 596 op tekst van Huub Oosterhuis (*1933) en muziek van Bernard Huijbers (1922-2003) verscheen in De Paasnachtwake (Hilversum 1968) onder de titel Beurtzang voor het Lucernarium in de paasnacht. Een lucernarium is een hymne op het licht, die bij zonsopgang en -ondergang Christus bezingt als het licht der wereld. In deze zin is Ontwaak… een lofzang op de zojuist ontstoken paaskaars in de paasnacht. In Liedboek zijn in de rubriek Getijden van de dag de nummers 190-269 voor het overgrote deel gewijd aan de Heer van het licht. De tekst met de oudste papieren van deze lange serie is nr. 238 (‘Vriendelijk licht van de heilige glorie’), een vertaling van het uit de vierde eeuw stammende ‘Phoos Hilaron’. Na publicatie in 1968 werd dit gezang opgenomen in Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I (1972, nr. 147); Petrus en Paulusbundel (1987, nr. 302) en in de tweede editie van Gezangen voor Liturgie (1996, nr. 632).
Het lied komt niet meer voor in de laatste bundels van Huub Oosterhuis: Verzameld Liedboek ( Kampen 2004) en de tekstuitgave Stilte zingen (Utrecht 2018).

Inhoud

De tekst van dit gezang heeft de bedoeling het ritueel van het lucernarium te begeleiden, het ritueel van het binnendragen van de brandende paaskaars bij aanvang van de paaswake.

Het gezang zet in met een refrein, dat een citaat is uit de brief aan de Efeziërs, waar het gaat om het nieuwe leven van de kinderen van het licht: ‘Ontwaak uit uw slaap, sta op uit de dood en Christus zal over u stralen!’ (5,14). De aanwezigen worden opgeroepen wakker te worden. Ze zijn ingedommeld door de nacht die over hen is gekomen en worden aangespoord de weg van het licht te volgen. Het is Christus zelf die het licht brengt: het licht van de paaskaars staat symbool voor Hem die verrezen is uit de duisternis van de dood. Er wordt verondersteld dat deze schrifttekst een citaat is uit een toendertijd gangbare doophymne.

Daarna volgen twee strofen van zes regels die gebaseerd zijn op het laatste deel van het boek van de profeet Jesaja. Het volk Gods is teruggekeerd van de ballingschap en wordt verkondigd dat God zijn belofte nu zal waarmaken. De versie in Liturgische Gezangen 147 geeft bij de strofen onnauwkeurig de bronverwijzing aan van respectievelijk Jesaja 59 en 60.

Strofe 1

De eerste strofe gaat over de duisternis en is een bewerking van Jesaja 59,9c-10. In de voorafgaande passage van Jesaja, gaat het erom dat God de gebeden van het volk niet zal verhoren als het maar doorgaat met het bedrijven van misdaden. Dan is gerechtigheid en vrede onbereikbaar.
In de versie van Oosterhuis wordt uitgesproken dat wij nu nog verkeren in de duisternis; dat moeten we hier vanwege het ritueel letterlijk verstaan. Wij wachten op het licht, specifiek het ‘licht van de zon’ (dat staat niet in de Bijbelpassage zelf), in de traditie ook een zinnebeeld van Christus. In het vervolg wordt de duisternis doorgetrokken naar de dag en daarmee ons hele leven: wij mensen verkeren ‘op klaarlichte dag’ in het donker, zolang het licht van Christus niet over ons is gekomen. Daarom tasten we langs de wand: te denken valt aan het donker van een grot, waar je letterlijk geen hand voor ogen ziet, als je geen lantaarn bij je hebt en je je alleen kunt voortbewegen tastend langs de rotswanden. Maar zelfs al is er daglicht, dan is het nog donker en struikelen we, omdat we niets wíllen zien, we willen het licht niet aanvaarden. Vandaar de oproep in het aansluitende refrein om te ontwaken, zodat Christus over ons zal lichten.

Strofe 2

De tweede strofe is een bewerking van verschillende verzen uit Jesaja 60–62. De eerste regels zijn afgeleid van Jesaja 60,1. De oproep uit het refrein om op te staan wordt hier verbonden met de komst van het licht, het stralende licht van God dat de redding van het volk zal betekenen, door Oosterhuis messiaans toegepast. De straling van Gods licht wordt gezien als een mantel die jou met het licht bekleedt. Dat is een verwijzing naar Jesaja 61,10c-d: ‘Hij deed mij het kleed van de bevrijding aan, hulde mij in de mantel van gerechtigheid’.
In regel 4 zegt God aan dat je ‘niet-langer-verlaten’ bent. De eenzaamheid van het dolende volk is overwonnen. Dit verwijst naar Jesaja 62,4a: ‘Men noemt je niet langer Verlatene’.
De strofe eindigt dan weer met de symboliek van het licht in de toezegging dat God het licht voor je is: daarom is de maan als lichtbron niet meer nodig. Hier is Jesaja 60,19 verwerkt: ‘Overdag is het licht van de zon niet meer nodig, de glans van de maan hoeft je niet te verlichten, want de Heer zal je voor altijd licht zijn.’ In de laatste zin klinkt ook Openbaring 22,5 door: ‘…want God, de Heer, zal hun licht zijn.’

Samengevat wordt het oude leven afgelegd en het licht van Christus belooft ons in de paasnacht een nieuw leven. Dit sluit ook aan bij de christelijke dooptheologie: in de doop worden wij bekleed met het nieuwe leven; tijdens de paaswake wordt volgens de traditie gedoopt en de doopbeloften worden vernieuwd.

Na opnieuw het refrein wordt het gezang voortgezet in aanroepingen die zijn afgeleid van de ‘Grote litanie’, die Oosterhuis een jaar eerder (1967) publiceerde: ‘Wees hier aanwezig’ (Liedboek 597). Gevraagd wordt om de aanwezigheid van het licht dat ons mag bevrijden, opdat wij leven. Verschil met de ‘Grote litanie’ is dat de aanroepingen hier toegespitst worden op de verrezen Christus: ‘God in ons midden’ wordt benoemd als de gestalte van ‘Jezus Messias’. Gevraagd wordt of Hij de ‘levende’ is, de ‘bron van ons leven’. De bron zou kunnen worden opgevat als het doopwater dat bron van leven is. De oproep ‘Kom ons bevrijden’ wordt hier expliciet aan de Zoon gedaan, Hij is het ‘licht van de wereld’ zoals Hij in het Nieuwe Testament wordt genoemd (Johannes 8,12). Na de deze passage in litanievorm, komt nog eenmaal het refrein terug als besluit.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Vorm

Dit gezang is tweedelig. Het eerste deel, dat eventueel ook zelfstandig gebruikt kan worden, bestaat uit twee verzen voor wat langere voorzang met een refrein door allen. Vanaf vers 3 volgt een litaniegezang, waarin twee gelijkwaardige groepen elkaar een- of meerstemmig afwisselen. Een van de twee is de aangever van tekst en melodie, de tweede herhaalt. Het zijn korte aanroepingen, die door de tweede groep in de herhaling worden bevestigd. De verzen 4 en 5 volgen elkaar zonder onderbreking op en lopen ten slotte uit op een herhaling (tweemaal) van het refrein. Dit tweede litaniegedeelte begint tekstueel met het begin van het aloude getijdengebed: ‘Wees hier aanwezig’ (zie ook het begin van Liedboek 597) en wordt afgesloten met de afsluitende aanroeping van de traditionele ‘Litanie van alle heiligen’: ‘Zoon van God’. Klein tekstdetail: In Liedboek 596 staat in de tweede regel van het vierde vers een drukfout: ‘Gij zijt de levende’ moet zijn: ‘Zijt Gij de levende’. Dit is vanaf de zevende druk gecorrigeerd.

Analyse

Het is de vraag of de melodische inzet van het refrein door componist Bernard Huijbers bewust werd ontleend aan het begin van Ontwaakt, gij die slaapt (Liedboek voor de kerken, gezang 462):De kwintsprong omhoog is namelijk een bij deze tekst passende voor de hand liggende toonzetting, een natuurlijke call-up-melodie, die niet toevallig toenmaals ook gekozen werd door componist Johannes Gijsbertus Bastiaans voor zijn melodie. Huijbers baseerde het verdere verloop van de refreinmelodie op deze melodische oproep. Na de herhaling ervan een terts hoger (d’-a’ à f’(-a’)-c”) en een globale melodische omkering van de hele eerste regel in de tweede worden in de derde en afsluitende regel de twee eerste regels nog eens gevarieerd herhaald. Deze laatste regel is in zoverre bijzonder dat niet alleen de eerste twee regels gevarieerd worden herhaald, maar ook de call-up-melodie zijn melodische hoogtepunt terloops boven ‘en Christus zal…’ bereikt, zonder de centrale noot a’ uit het oor te verliezen. Al met al een interessant samengesteld miniatuurtje.

Ook in de voorzangverzen 1 en 2 is de kwintsprong bepalend voor de melodie. Ze zijn een vrij recitatief, waarbij in ieder tekstgedeelte een andere toon centraal staat. Globaal gesproken wordt hoog ingezet en daalt de hoge c”-bes’ boven ‘op het licht van de zon’ (vers 1) daarna langzaam naar beneden, om uiteindelijk te eindigen op de begintoon van het refrein. Waarschijnlijk werd de melodie van de litanie (de verzen 4 en 5) door componist Huijbers bewust ontleend aan de eerste regel van de gregoriaanse paassequens ‘Victimae paschali laudes’? Zie Liedboek 615.

Liedboek 596:
Liedboek 615:

Uitvoering

Uit het bovenstaande wordt al duidelijk dat Liedboek 596 werd geschreven voor een bezetting van een- of meerstemmig koor, gemeentezang en orgel. Bij ‘twee gelijkwaardige groepen’ waarover in het voorgaande sprake is, mag gedacht worden aan de twee groepen van monniken of monialen, die in het koorgedeelte van de abdij tegenover elkaar staan en om en om hun psalmen reciteren. De partituur voorziet ook in de mogelijkheid de twee stemmen te verdelen tussen koor en gemeente of twee groepen van het koor. De gemeente zou eventueel ondersteund kunnen worden door een deel van het koor. Een en ander hangt af van de plaatselijke mogelijkheden. Ten slotte kan het refrein ook in canon worden gezongen: de tweede stem zet dan in bij ‘die slaapt’ van de eerste stem.
Een en ander vereist van het koor een zekere behendigheid, aangezien als tempo kwartnoot = 74 staat voorgeschreven, wat vrij snel is, en de componist bovendien vraagt het gezang non rubato (in tempo) uit te voeren. Let in het voorbeeld vooral ook op de moeilijke orgelbegeleiding. Pianobegeleiding hoort zeker ook tot de mogelijkheden.

Auteur: Anton Vernooij