Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

597 - Wees hier aanwezig, licht in ons midden


Grote litanie


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Zie onder bij de melodiebespreking.

Vorm

De tekst van de litanie bestaat uit tachtig regels, elk vaak bestaande uit twee zinsdelen. Het betreft zeventig aanroepingen en tien vraagstellingen. De regels zijn geschreven in een vrij ritme. Er is geen rijm. Wel zijn er tal van herhalingen aan te wijzen. Soms betreft het hele regels, soms delen ervan. De meest opvallende herhalingen vormen de oproep ‘Wees hier aanwezig’ en een enkele keer ‘Kom hier aanwezig’. Verder komen vaak dezelfde woorden terug. 25 maal wordt ‘God’ genoemd, veertienmaal ‘licht’. Driemaal wordt de ‘Geest’ genoemd; in het slotdeel wordt vijfmaal ‘vrede’ afgesmeekt. De smekingen worden gedaan in de eerste persoon meervoud; éénmaal wordt daarvan afgeweken (regel 37).

Inhoud

Centonisatie

De ‘Grote litanie’ lijkt een collage van losse uitroepen, een compilatie van smekingen uit het psalmenboek. De dichter Huub Oosterhuis schreef de tekst in 1967, hetzelfde jaar waarin de ‘proeve van een nieuwe vertaling’ was verschenen van Vijftig psalmen, waarin hij het voortouw had genomen met Michel van der Plas in samenwerking met de exegeten Pius Drijvers en Han Renckens, in de omgang ook wel de DROP-vertaling genoemd (Bilthoven 1967). In deze vertaling is getrouw aan het Hebreeuwse origineel gezocht naar de kracht van het Nederlandse taaleigen. Veelvuldige zinsflarden uit deze vertaling heeft de dichter verwerkt in de litanie, met name uit Psalm 80.
Dit procedé wordt ‘centonisatie’ genoemd. Het begrip komt voor in het gregoriaans, waarbij melodische formules worden samengesmeed tot een nieuwe compositie. De componist Bernard Huijbers heeft dit veelvuldig gehanteerd bij zijn composities (zie het vervolg van deze liedbespreking). De term centonisatie komt van het Griekse woord Κέντων (letterlijk 'opgelapte deken'), een gedicht dat is opgebouwd uit verzen of versgedeelten van vroegere bekende gedichten. Zo werden klassieke schrijvers als Homerus en Vergilius door latere schrijvers regelmatig geciteerd en herschreven. Ook in de Bijbel komen we veelvuldig centonisatie tegen, met name in het boek van de Psalmen en de Bijbelse liederen zoals het Magnificat.
Oosterhuis heeft dit procedé uit en te na in heel zijn oeuvre gebezigd. Al een jaar later verwerkte hij bijvoorbeeld weer delen van de litanie in zijn lucernariumgezang ‘Ontwaak, gij die slaapt’ (Liedboek 596). En voorts herkennen we de litanie in later geschreven drempelgezangen, zoals ‘Wees hier aanwezig, woord ons gegeven’ (Liedboek 295).

Door de willekeurige voortdurende herhalingen van (delen van) zinsregels is er moeilijk een systematisch geheel in de tekst te herkennen. In de biografie De paus van Amsterdam (auteur Marc van Dijk, Amsterdam 2013, blz. 134, geactualiseerde editie Huub Oosterhuis, De biografie, Amsterdam 2023) vertelt Oosterhuis over het ontstaan van de litanie dat deze bij hem is opgekomen al lopende over het strand in Torremolinos: ‘Telkens kwamen er nieuwe regels, totdat ik dacht: nu moet ik teruglopen, en hard ook, anders ben ik alles weer kwijt. Eenmaal in het hotel schreef ik het eerste couplet op een ansichtkaart en die stuurde ik naar Huijbers. Zo volgden er er in de dagen daarna nog een paar. Tien of vijftien regels per kaart. Soms een correctie of een herschreven couplet. Het werden 75 regels. Toen ik thuiskwam had Huijbers er al een compositie op gemaakt.’ Wellicht dat Huijbers herhalingen heeft ingevoegd (zie vervolg) voor het keurslijf dat hij zich had opgelegd voor zijn totaalcompositie? Was het zijn idee om een mooi afgerond getal van 80 regels te maken (een verwijzing naar de genoemde Psalm 80)? Het ongeordende geheel versterkt het karakter van de grote smeekbede die de compositie vormt: zoals in een demonstratie leuzen geroepen kunnen worden, die overgaan in een over en weer schreeuwen en steeds krachtiger klinken. De aanroepingen tot God worden afgewisseld door retorische betwijfelende vragen als een beroep op God om zijn beloften gestand te doen.

Toch is bij nadere lezing wel een zekere ontwikkelingsgang te ontdekken in de tekst. Hoewel moeilijk scherpe cesuren zijn te trekken, is een indeling mogelijk: regels 1-20; 21-32; 33-51; 52-65; 66-77; 78-80.

Regels 1-20: Vraag om aanwezigheid

In eerste instantie wordt herhaaldelijk gevraagd om Gods aanwezigheid. God is het ‘licht in ons midden’ (1 en 2) en ‘de vlam van ons leven’ (9 en 13). De roep om bevrijding (4, 5, 6) klinkt door naar een nieuw leven.
Letterlijk komen we hier zinsdelen uit Psalm 80 tegen in de vertaling van Vijftig psalmen: ‘Wek uw kracht en kom ons bevrijden / Wees hier aanwezig / licht in ons midden / dat wij herleven / God van de machten’ (80,3.4.8.15.20).
Een roep om verlichting wordt versterkt door de rechtstreekse retorische vraagstelling in regel 17 en 19 aan God (voor het eerst klinkt ‘Gij’). Als God niet komt om ons te doen herleven, is Hij dan misschien toch ‘een God van doden’ (17) en ‘geen God van mensen’ (19)?

Regel 21-32: Belijdenis ‘Gij zijt God’

De twijfel of God wel een God van mensen is, wordt ontkracht in een belijdenis, herhaald in enkele zinnen die met ‘want’ beginnen. ‘Gij zijt God’ klinkt er dan. Hij is ‘licht in de morgen’ (21), voortdurend, want ‘vandaag en morgen’ (22), bovendien: al ‘duizend geslachten lang duurt uw verbond’ (23). Hij is dus de ‘god van de mensen / sinds mensenheugenis’ (24-25).
God is ‘heilig’ (26) en hoewel nooit iemand Hem heeft gezien (vergelijk Johannes 1,18) is Hij er: het is een God die veraf is en tegelijkertijd dichtbij (27). We kunnen ons geen voorstelling van Hem maken (na de opsomming een contrast: ‘Gij zijt niet God’, 28); we kunnen Hem niet vinden, Hij is een onbekende, Hij is in zijn dwaasheid slimmer dan wijzelf (30) en (in de raadselachtige zin) in zijn machteloosheid sterker dan wijzelf (31). Oosterhuis heeft God in zijn almacht onttroond…
Deze reeks eindigt in regel 32 met voor de derde keer ‘Want Gij zijt God’, waarop de vraag dan volgt ‘hoe is uw naam?’ [In latere edities is het voegwoord ‘en’ hier terecht vervangen door ‘maar’]. In deze passage resoneert de beurtzang (gebaseerd op de vertaling van Vijftig psalmen) naar Psalm 103 ‘Hoe is uw naam, waar zijt Gij te vinden’ (zie de bundel Gezangen voor Liturgie 103-III).

Regel 33-51: Gebed om genade

God is niet alleen heilig, Hij is ook onsterfelijk (33). Deze aanspreking van God herinnert aan de aanroeping in ‘Het beklag van God’, de door Oosterhuis in hetzelfde jaar herschreven Improperia voor Goede Vrijdag, waarvoor hij eveneens in 1967 een totaal-liturgie schreef (‘Mijn volk, wat heb Ik u gedaan’, zie Gezangen voor Liturgie 499). Tegenover de onsterfelijkheid van God staat de sterfelijkheid van de mens. Vandaar de roep in de volgende regel (34): ‘laat ons niet sterven’. Als God niet aanwezig is, wat stelt een hiernamaals dan voor, en wat moet ik dan nog in het ondermaanse (respectievelijk 35 en 37)? Opnieuw wordt aan God gevraagd om zijn naam, en dat Hij een levensteken geeft (36).
In alle ootmoed wordt gevraagd dat God ‘genadig’ mag zijn voor zijn mensen (38). Dat Hij ‘onze adem’ mag zijn en ‘in ons bloed’ (39): dus dat Hijzelf letterlijk ons leven mag zijn en ons in leven houdt. Dat Hij ‘onze toekomst’ en ‘onze vader’ is (40).
De volgende twee regels vormen weer een belijdenis: de erkenning dat wij mensen in en door God bestaan (41) en ‘in uw licht’ het licht zien (42) (vergelijk Psalm 36,10).
Opnieuw wordt om de genade van God gevraagd, weer gekoppeld aan de vraag: als Hij God is, waarom moeten de mensen dan toch sterven (43 en 44)? Dood en leven worden tegenover elkaar gezet. God kan geen God van doden zijn, want de doden zwijgen over Hem (45 en 46) (vergelijk Psalm 115,17: ‘Niet de doden spreken van Hem, niet de doden in hun stilte’, Vijftig psalmen). Maar wij, levenden in onze onwetendheid, zijn het die op God wachten, naar God roepen en Hem willen zien in dit aardse bestaan (47-51).

Regel 52-65: Smeking om de geest

Deze passage is gebaseerd op Psalm 104 (uit Vijftig psalmen: de alinea die begint met ‘Alles wacht op U’, 104,27-30). Alle levenden, dus ook de dieren, wachten op God, die Hij voedsel verschaft (52-53). Dat Hij zich niet van ons afkeert. Opnieuw: dat Hij ons niet laat sterven en ‘in het stof’ laat terugvallen (54-55).
Vanaf regel 56 wordt God als de vlam en het licht, de ‘ziel van ons hart’, driemaal gevraagd om de zending van de geest. Dan zullen wij ‘herschapen’ worden en de aarde krijgt een ‘nieuw gezicht’. De hele mensheid vraagt om zijn aanwezigheid, waarmee de openingsvraag wordt hernomen (1.2.7.8).
In ‘heel die menigte’ klinkt Openbaring 7,9 door: ‘… een onafzienbare menigte, die niemand tellen kon, uit alle landen en volken, van elke stam en taal’.

Regel 66-77: Vraag om vrede

Wat volgt is een vredesgebed. Aan God wordt hier en nu gevraagd onze God te zijn. Dan wordt geëxpliciteerd: dat Hijzelf onze vrede mag zijn in de stad, in de huizen. Dat Hij mag zijn ‘brood van vrede’ (regel 69): impliciet wordt in deze metafoor vooruitgelopen op de eucharistie.  
God wordt gevraagd om terug te komen op aarde om de vrede te brengen. Driemaal klinkt de vraag: ‘Hoelang nog moeten wij op U wachten’ (regel 72, 74 en 77). Deze dringende bede is een citaat uit Psalm 90,13 (Vijftig psalmen).

Regel 78-80: Afsluiting in vertrouwen

Zoals we vaker in psalmen aantreffen, eindigt het grote gebed in een uiting van vertrouwen in God. Maar opmerkelijk is dat de laatste zin toch in de vorm van een retorische vraag wordt gesteld. Als wij God vertrouwen, hoe zou Hij daar dan niet op in kunnen gaan?

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Ontstaan en verspreiding

Een klassieke litanie is een liturgisch beurtgebed, bestaande uit een serie korte aanroepingen, die door twee groepen afwisselend worden gezongen. De ene groep geeft een intentie aan, vooral de naam van een heilige, een bepaalde nood of een korte voorbede, de tweede groep antwoordt met een acclamatie, zoals ‘bid voor ons’ of ‘verhoor ons’. De belangrijkste litanie is die van de paasnacht, welke daarom ook wel ‘grote litanie’ wordt genoemd. Deze begint na een inleiding (‘Kyrie eleison’ of ‘Wees hier aanwezig’) met een aanroeping van Maria en belangrijke heiligen (‘Heilige Maria  bid voor ons’, enzovoort), waarna de litanie wordt voortgezet met ‘Wees genadig - spaar ons Heer’, enzovoort, om te eindigen met ‘Christus verhoor ons’. Zie hieronder het eerste gedeelte van de grote litanie van de paasvigilie in de vroegere Latijnse liturgie.

Graduale Romanum (1974, blz. 192-193)

Zie de sterke gelijkenis met de vormgevingen van de twee litanieën ‘met alle heiligen’ van Nico Vlaming respectievelijk Niek Schuman, de nrs. 135 en 136 in Dienstboek – een proeve (Zoetermeer 1998, blz. 731-733 en 734-737). Sterk geïnspireerd door vooral de vorm van de klassieke grote litanie schreef tekstdichter-liturgist Huub Oosterhuis (*1933) de tekst van Liedboek 597 voor de paaswake van 1967 in de Westerkerk te Amsterdam. Deze maakt deel uit van een van de eerste als één geheel geschreven Nederlandstalige liturgieën en werd gepubliceerd in In het voorbijgaan (Utrecht 1968, blz. 197-235,). De componist is Bernard Huijbers (1922-2003).

In dagblad De Tijd van 31 maart 1967 vertelt Oosterhuis dat de opzet voor deze liturgie enkele weken voor Pasen in hem opkwam tijdens een wandeling langs de zee in Spanje. ‘Terug in Amsterdam zei ik tegen Huijbers: Ben, er moet daar of daar een litanie komen. Ik hoor iets klimmends, het moet lang duren, en hier zijn zinnen die er volgens mij in moeten’ (Kees Kok, in De vleugels van een lied, Amsterdam 1990, blz. 58). Verraden deze woorden iets van de grote inbreng van Bernard Huijbers bij de vormgeving en zelfs verwoording van deze litanie? Het illustere duo heeft later aan de grote litanie van de paasnacht een nieuwe en minder uitgebreide vorm gegeven. Zie Liedboek 596.

De ‘Grote Litanie’ werd eerder opgenomen in Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I (1972, nr. 178) en in Verzameld liedboek (2004, nr. 181). In Duitstalige landen werd deze litanie bekend door opname in de eerste editie van Gotteslob (1975, nr. 764) met een vertaling door Lothar Zenetti (1926-2019).

Analyse van de melodie

De melodie beweegt zich van begin tot eind in één oplopende lijn. Het melodisch materiaal bestaat uit een kort nagenoeg gelijkblijvend formule, die alternerend door de twee groepen, waarin de gemeenschap zich heeft verdeeld, gezongen wordt, en die laag inzet en vervolgens stap voor stap soms licht gevarieerd stijgt, totdat een volledig melodische afstand van en deciem bereikt is: van de lage toon c’ aan het begin tot een hoge e” in de bede 67.

Het valt op dat de trapsgewijze stijging van de melodie een zelfstandig gebeuren lijkt, dat vooral een geleidelijke opvoering van de melodische spanning beoogt. Inbreng van Huijbers in de uiteindelijke vormgeving? De tekst van dit lange gezang is bijvoorbeeld niet nader onderverdeeld, terwijl zulks in zijn oorspronkelijke versie wel het geval is. Zie In het voorbijgaan (Utrecht 1968, blz. 218-221). Heeft Huijbers deze indeling omwille van zijn melodische opzet van één opgaande melodische lijn ongedaan gemaakt?

De gebruikte melodie is psalmodisch: een centrale reciteertoon – in de eerste bede de lage toon e’ – wordt ingeleid door een korte aanloop (intonatie), c’-d’-c’-d’, en afgesloten met een eveneens korte afsluitende cadens. Deze psalmodische formule zou door Huijbers, die zijn melodieën graag putte uit het gregoriaans, ontleend kunnen zijn aan de sequens ‘Inviolata, integra et casta es, Maria’:

Bijzonder is de werking van de psalmformule, niet om de noten op zich, maar om de gevolgen van het gevolgde procedé. De componist brengt namelijk met deze herhaalde mantra-achtige melodie en haar geleidelijke stijging de gemeenschap als vanzelf in beweging: elke nieuwe melodische stap verhoogt niet alleen navenant de spanning, maar ook de dynamiek van het gebeuren. Iedereen zal automatisch mee gaan doen. Het enthousiasme krijgt vanaf aanroeping 73 bovendien een feestelijke dimensie doordat de gemeente zich zingend vertakt in driestemmigheid. Welk een verrassing: de drie gebruikte melodische versies van de acclamaties blijken ook tegelijkertijd te kunnen klinken. De vierende gemeenschap doet nog een keer een melodisch stapje omhoog (in aanroeping 73) om uiteindelijk niet echt af te sluiten – we zouden wel willen blijven zingen – maar in een bijna triomfantelijke uitroep: vertragend en een lang aangehouden laatste noot.

We zien in Liedboek 597 een voorbeeld van een wezenlijke functie van liturgische muziek, van wat gezongen eredienst vermag. Behalve dat zij draagster van een tekst is, die toch een zekere objectiviteit moet tentoonspreiden, heeft zij ook een subjectieve factor die de liturgische bijeenkomst voor elke deelnemer op zijn of haar manier laat uitgroeien tot wat deze beoogt te zijn: een ware viering van Gods geheimen, voorafbeelding van de eeuwige heerlijkheid, waar de engelenkoren in een hemelse liturgie Gods lof zingen. Bouwelementen van het feest van de liturgie zijn naast de tekst(en) en hun ‘werking’ vooral de muzikale factoren zoals daar zijn de melodie, samenklanken, ritme, dynamiek en elan.

Hoe deze liturgie in de Amsterdamse gemeenschap van Huijbers en Oosterhuis in 1971 gevierd werd en hoe de deelname van de gemeente tijdens de litanie groeide in intensiteit valt goed te beluisteren op de geluidsopname die te horen is op deze website. Deze opname werd voor het eerst uitgebracht op de LP Passage (1971). Op de hoes daarvan spreekt componist Huijbers van ‘het visioen van een goede mens in een veilig heelal. (…) Je zingt je in het zweet, tien minuten lang, om er achteraan te geloven: dat heet litanie, zo magisch als vanouds, zo zuiverend als uithuilen. En dan is het voorbij en is Hij voorbij gegaan, kun je Hem op de rug zien: achteraf begrijpen wat er met je gebeurd is tot nu toe’.

Het zou kunnen zijn dat Huijbers zich bij de opzet van deze compositie als één groot melodisch crescendo heeft geïnspireerd op de muziek van de componist Ernest Gold (1921-1999) bij de toenmaals slechts zeven jaar eerder (1960) geproduceerde film Exodus over de passage van het joodse volk vanuit de verdrukking naar het hun beloofde land Israël, welke navenant muzikaal uitloopt op een hoogtepunt, in dat geval een grootse bijna triomfantelijke massaal gezongen hymne.

Uitvoering

Het kan dan ook niet anders of de tachtig korte aanroepingen worden met toenemende intensiteit en Schwung gezongen. Als het ‘klikt’ zal dit overigens vanzelf gaan. Als men bij de voorbereiding meent dat dit voor de plaatselijke gemeenschap te hoog gegrepen is, lijkt het beter Liedboek 597 niet te kiezen, maar daarvoor in de plaats bijvoorbeeld nr. 596. Deze litanie vraagt ook om een groot aantal zangers. De geleidelijke toename van de dynamiek werkt alleen bij samenzang door velen. Aan het begin van Liedboek 597 wordt aangegeven dat in afwisseling tussen twee of meer groepen kan/moet worden gezongen. De bundel met de meest recente geautoriseerde gedichten van Huub Oosterhuis met melodie (Verzameld Liedboek, 2004, blz. 181-189) geeft een nadere precisering: bede 1 is voor voorzang, 2 voor koor A, 3 voor voorzang, 4 voor koor B, 5 voor koor A + B, 6 voor allen, 7 voor Koor A + allen, 8 voor Koor B + Allen. Het is de bedoeling dat vanaf 9 steeds om en om Koor A + allen en koor B + allen zingen.

Auteur: Anton Vernooij

-o-o-o-o-o-o-o-o-o-

Analyse van de muziek van deze litanie toont dat Huijbers een ingenieus compositieprocedé heeft toegepast.

1. De melodie bestaat uit een mantra-achtige opbouw waarbij gebruik gemaakt wordt van drie korte melodieën van vier maten. Elke melodie wordt steeds zes keer gezongen.

Melodie A (1-6):

Melodie B (7-12; in 12 zit in de voorlaatste maat een variatie):

Melodie C (13-18):

2. Elke melodie wordt begeleid door eenvoudige akkoorden die zich in tertsen tot elkaar verhouden. Elk akkoord wordt een maat aangehouden:

Melodie A:

Melodie B:

Melodie C:

Bij de overgang van de ene naar de volgende melodie is er in harmonisch opzicht ook weer van een dalende terts sprake: van melodie A naar melodie B: A min-F; van melodie B naar melodie C: D min-Bes.

3. Het totale geheel van de melodieën A-B-C wordt vier keer herhaald, steeds een kleine terts hoger. Zo zijn er vijf segmenten: de verzen 1-18; 19-36; 37-54; 55-72 en 73-80. Bij het laatste segment worden de drie melodieën gecombineerd en gezamenlijk acht keer gezongen.

Melodie A begint bij regel 1 op een c’:

bij vers 19 op een es’:

bij vers 37 op een fis’:

bij vers 55 op een a’:

bij vers 73 op weer een c” (dus nu een octaaf hoger dan de melodie bij vers 1):

Daarmee is het octaaf met kleine-tertssprongen doorlopen.

Ook voor de melodieën B en C geldt deze tertsencirkel. Bij de regels 73 tot en met 80 worden de melodieën A, B en C gelijktijdig gezongen.

4. Bij de overgang van melodie C naar melodie A wordt harmonisch ook een dalende tertssprong gemaakt:
          tussen regels 18-19       G min-Es
          tussen regels 36-37       Bes min-Fis
          tussen regels 54-55       Cis min-A
          tussen regels 72-73       E min-C

5. Een volledig overzicht van de opbouw met versnummers, melodieën, beginnoot en ondersteunende harmonieën:

regels melodie beginnoot harmonieën
1-6 A c' C-A min-C-A min
7-12 B c' F-D min-F-D min
13-18 B f' Bes-G min-Bes-G min
19-24 A es' Es-C min-Es-C min
25-30 B es' As-F min-As-F min
31-36 C as' Des-Bes min-Des-Bes min
37-42 A fis' Fis-Dis min-Fis-Dis min
43-48 B fis' B-Gis min-B-Gis - min
49-54 C b' E-Cis min-E-cis
55-60 A a' A-Fis min-A- Fis min
61-66 B a' D-B min-D-B min
67-72 C d" G-E min-G-E min
73-80


A+B+C


A: c" (bovenstem)
B: g' (middenstem)
C: g' (onderstem)
C-A min-C-A min



De gecombineerde melodieën A+B+C worden bij 73-80 acht keer gezongen.
De harmonieën bij 73-80 zijn weer gelijk aan die van 1-6.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Fons- en Igkoor o.l.v. Bernard Huijbers en Philip Engelen; Thom Jansen, orgel; Paul Weller, gitaar; Henri de Berk, slagwerk (live-opname Paasnacht 1971)