Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

599 - O diepe nacht die ons omringt


Een eerste kennismaking

Het lied ‘O diepe nacht die ons omringt’ is de vertaling van een vroegkerkelijke hymne uit het getijdengebed: Nox et tenebrae et nubila. Dit altijd in de ochtend bij het krieken van de dageraad gezongen lied bezingt het licht van Christus, dat op het punt staat de donkere wolken van de nacht te verdrijven.


Nox et tenebrae et nubila

voormiddeleeuws?/Worcester 13e eeuw
Aeterne rerum conditor

Tekst

Dichter van de tekst is Aurelius Prudentius Clemens (348-±413), altijd Prudentius genoemd. Hij was van Romeins christelijke afkomst, geboren in de Provincia Tarraconensis (Tarragona, Noord-Spanje) en werkzaam in de magistratuur. Zijn geboorteplaats was misschien Caesaraugusta (Saragossa). Om het belang van zijn dichtwerken wordt Prudentius ‘de christelijke Pindarus’ genoemd, naar de beroemde Griekse dichter (552-443 voor Christus). Zijn belangrijkste dichtbundel is Liber Cathemerinon, een collectie van twaalf lange gedichten voor belangrijke momenten van de dag en de belangrijkste christelijke feestdagen. Hiervan is de tweede de ‘hymnus matutinusNox et tenebrae et nubila. Kenmerkend voor Prudentius’ geestelijke gedichten zijn hun literair inventieve en persoonlijke karakter.

Voor gebruik in de kerkelijke liturgie werd een centonisatieprocedure op de tekst toegepast, wat wil zeggen dat er een selectie (cento) uit de vele verzen van het lange gedicht werd gemaakt. Deze is in de loop der eeuwen niet altijd dezelfde geweest, met een wisselend aantal strofen tot gevolg in de verschillende uitgaven. De vijf strofen van Liedboek 599, waarvan de laatste een toegevoegde klassieke lofprijzende doxologie is, werden wellicht ontleend aan H. Daniel’s Thesaurus Hymnologicus of anders aan Antiphonarium Monasticum (I, blz. 147). In zijn commentaar bij dit lied (Compendium, k. 836) vermeldt vertaler Jan Willem Schulte Nordholt dat het bij deze selectie gaat om de verzen 1-8; 48, 49, 52, 57, 59, 60, 67 en 68 van Cathemerinon.

Volgens Schulte Nordholt sluit ‘O diepe nacht’ aan bij het centrale thema van de oudchristelijke poëzie, namelijk de tegenstelling tussen licht en duisternis. Hij haalt daartoe Paulus’ brief aan de Romeinen aan, waarin deze zijn lezers oproept kinderen van het licht te zijn: ‘Laten we ons daarom ontdoen van de praktijken van de duisternis en ons omgorden met de wapens van het licht’ (13,12). Bijzonder aan dit lied is volgens Schulte Nordholt dat alles sterk is gepersonifieerd. In strofe 1 worden de wolken en dichte duisternis toegesproken: ‘Hij komt, Hij jaagt u op de vlucht’. In de originele Latijnse tekst van de tweede strofe doorsteekt de zon het duister met zijn speer: Caligo terrae scinditur / percussa solis spiculo (Liber Hymnarius, blz. 199-200). Het begin van de derde strofe herinnert aan 2 Korintiërs 2,2. Bij de ster, die in strofe 4 wordt aangesproken, denkt de dichter natuurlijk aan Christus zelf, die immers de blinkende morgenster is. De vijfde doxologische strofe is zoals al vermeld een klassieke toevoeging uit later tijd ten behoeve van de liturgie. Ten slotte vermeldt de vertaler nog dat zijn vertaling van Nox et tenebrae, die ook al in de bundel 102 gezangen (nr. 23) en het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 372) stond, vrijer is dan die in zijn boek Hymnen (Tournai 1967), ‘iets minder filologisch verantwoord, maar daardoor aansprekender’. Volgens Jan van Biezen (Compendium, k. 835, aantekening bij gezang 371) is het zeer de vraag of Prudentius’ hymnen bedoeld waren om te zingen. Het zou eerder om persoonlijk meditatief gebruik gaan.


Melodie

Algemeen wordt aangenomen dat de onderhavige wijze aanvankelijk als tweede melodie behoorde bij Aeterne rerum conditor (zie Liedboek voor de kerken, gezang 370). Bedoeld is de melodie in haar huidige gedaante. Deze heeft in vroegere tijden misschien een interessante ontwikkeling doorgemaakt, waarvan de sporen gelukkig nog aanwijsbaar zijn. Het is namelijk de vraag of haar oorsprong wellicht een gregoriaans melodisch model is uit de tijd van Prudentius, dat toepasbaar was op meerdere antifoonteksten. Zijn latere ontwikkeling werpt een licht op de groei van een oorspronkelijk gregoriaans reciteermodel tot een lied. De oudste gregoriaanse melodieën hebben zich binnen de omvang van een grote terts bewogen, waarbinnen elk zinsgedeelte cadenseerde (afsloot) op een van de tonen daarvan. Het lijkt erop dat in de gregoriaanse traditie boven Nox et tenebrae bedoeld reciteermodel bewaard is gebleven. Zie onderstaand voorbeeld uit het Liber Hymnarius, dat misschien als de oerversie van ons lied zou kunnen worden beschouwd.

Liber Hymnarius, blz. 199

De bedoelde centrale terts is hier de toonsafstand fa-la. Er zijn twee opvallende afwijkingen: een zogenoemde accentpes boven ‘núbila’ en een afsluiting in de melodische diepte. Deze laatste is onmiskenbaar een latere ontwikkeling (uit de negende eeuw? Zie Turco 1983, blz. 17). We herkennen meerdere melodische overeenkomsten met Liedboek 599, inclusief de lage afsluiting.

In de huidige gregoriaanse versie, die een latere ontwikkeling van ons gezang 599 weergeeft, is vanzelfsprekend de oudste versie in wezen bewaard gebleven. Zie het onderstaande voorbeeld. Let ook op de centrale terts-ambitus, welke nu versierd is met een enkele melodische uitwijking naar boven en beneden. Ook is de latere lage afsluiting bewaard gebleven en zelfs enigszins melodisch opgetuigd.

Liber Hymnarius, blz. 184

De ‘definitieve’ melodie van Liedboek 599 werd ontleend aan een dertiende-eeuws antiphonale uit de bibliotheek van de kathedraal van het Engelse Worcester (Cathedral Library F 160, PM 12 - 1922). De ternaire indeling van de ritmiek, zoals we die in 599 voor ons zien, is conform de theorie van (vooral) de hymnoloog Jan van Biezen (Hymnen, Doornik 1967, pag.241-243)

Wie bovenstaande (tweede) gregoriaanse versie vergelijkt met de liedboekversie zal ontdekken dat deze op enkele belangrijke punten melodisch van elkaar verschillen. Met name sluit de derde regel (‘kleurt de lucht’ in de eerste strofe en ‘das tempora’ in bovenstaand voorbeeld) af op respectievelijk f’ en g’ (sol). Die in het Liedboek lijkt een latere verwatering van de melodie, welke er veel elan aan heeft ontnomen.


Liturgische bruikbaarheid

Nox et tenebrae et nubila is vanouds gezongen tijdens de lauden (op woensdag) van het getijdengebed. In het vernieuwde Romeinse getijdengebed is zijn liturgische plaats in de lauden van woensdag in de weken I en III (van een telkens herhaalde serie van vier; zie Liber Hymnarius blz. 199-200). Daarbij dient te worden aangetekend dat de verzenkeuze uit het lange gedicht van Prudentius niet identiek is aan die van het Liedboek. Zo telt het lied in het Liber Hymnarius zes in plaats van vijf strofen. Ook ontbreekt daar ‘onze’ vierde strofe. In het Liedboek heeft deze hymne een plaats gekregen in de rubriek ‘Drie dagen van Pasen’. Het kan goed gezongen worden aan het begin van de paasnachtviering.

Auteur: Anton Vernooij

Bronnen

Antiphonarium Monasticum. Engelberg (CH) I, 1943
Liber Hymnarius. Solesmes 1983.
Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de Kerken. Amsterdam 1977.
H.A. Daniel, Thesaurus hymnologicus sive Hymnorum canticorum, sequentiarum collectio amplissima. I, 12-1. Halle, 1841.
A. Turco, Het Gregoriaans. Tonen en modi. Utrecht 1993.
A. Eikelboom, Hymnologie. Een geschiedenis van de strofische zang in de westerse christelijke kerk. I. Den Haag 2011.
E. Jammer, Der gregorianische Rhythmus, Antiphonale Studien. Straatsburg 1937.


Media

Uitvoerenden: Cantorij Groninger Studentenpastoraat o.l.v. Gerrit Jan Niemeijer; Johan Beeftink, orgel (bron: KRO-NCRV)