Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

600 - Licht, ontloken aan het donker



Tekst

Liturgische context

Vanouds opent de paasnachtviering, de paaswake, met een lichtritus. Deze wake, door kerkvader Augustinus (354-430) de ‘moeder van alle nachtwaken’ genoemd, begint met een ceremonie, waarbij in het donker van de kerkruimte, of soms ook in het donker buiten, vuur wordt ontstoken, oorspronkelijk gevonkt uit vuurstenen. Van dit vuur ontvangt de paaskaars haar vlam, ze wordt er door aangestoken. In de paaskaars ‘zien’ wij het licht dat de duisternis verdrijft, sterker: we zien Christus, het Licht van de wereld, die – door zijn dood en verrijzenis – alle duisternis verdrijft.

Op zichzelf is deze lichtritus in de paasnacht niet bijzonder. Immers, elke avond, zeker aan het begin van een kerkelijke viering, worden de lichten, de kaarsen aangestoken met een korte lichtritus, het zogenaamde ‘lucenarium’. Het dagelijks avondgebed – de vespers – en de (hoog)feesten van de kerk beginnen naar joods en bijbels gebruik op het moment dat de zon is ondergegaan (zie de scheppingshymne uit Genesis 1). 

Dit lied is geschreven voor dat moment in de paaswake. Het licht – de paaskaars, Christus – wordt de donkere ruimte van de kerk binnengedragen (als een vuurkolom voor ons uit)  en op de kandelaar gezet. Op dat moment wordt een grote lofzang op dit licht aangeheven, traditioneel het ‘Exsultet jam angelica’ uit de oudchristelijke liturgie (zie Liedboek 595). Zo kan men het zich voorstellen: een feestelijke en uitbundige hymne op dit nieuwe ‘licht voor onze ogen’.

De auteur – vanuit zijn predikantswerk in de Oude Kerk te Amsterdam, waar dit lied is geboren – geeft nog een andere aanwijzing: ‘Een solostem begint, langzaam wordt het volume uitgebreid, door a-capellakoor en allen, met instrumenten. Bij voorkeur te zingen als het licht wordt doorgegeven.’

Het is, zo opgevat, dan ook een processielied. Het koor beweegt zich achter de paaskaars aan. Het licht verspreidt zich, iedereen ontvangt het. Gaandeweg wordt niet alleen de ruimte lichter maar ook het geluid feestelijker. Een uitbundige dankzegging waarin heel het leven vanaf de schepping tot de nieuwe morgen doorklinkt.

Algemeen

De tekst van het lied verwoordt een aantal elementen uit deze paasnachtviering, zowel uit de schriftlezingen als uit het ritueel.

Het lied kent vijf coupletten. In elk couplet wordt driemaal het woord ‘licht’ gebruikt. Elke strofe is strak opgebouwd: de eerste drie regels beginnen steeds met de aanroeping (Licht!’), in de vierde regel telkens afgesloten met een bede (‘werp’, ‘groet’, ‘zet’, ‘zegen’ en ‘ga’). Dit geldt zeker voor de coupletten 1 tot en met 4. Het vijfde couplet is een en al gebed en oproep: ‘straal hier’, ‘breek uit’, ‘kom tooien’,’ ga ons voor’.

Wat opvalt is, dat in dit lied geen enkele keer de naam van Jezus Christus klinkt. Het ontbreken van die naam hangt waarschijnlijk samen met het feit, dat dit lied als deel van een tweeluik heeft gefungeerd. In de liturgische context van de paasnachtviering in de Oude Kerk, volgde dit lied op het gezang ‘Wachters op de morgen, hoe ver is de nacht?’ (Liedboek 594). Op deze vraag kwam eerst drie keer als antwoord ‘Ontwaak en sta op, uw licht is opgegaan: Licht van Christus!’ Als daarna, wanneer iedereen dit licht heeft ontvangen, de feesthymne over het licht wordt aangeheven weet iedereen over wie het gaat.

Natuurlijk is deze gedachte niet afwezig in het lied. Voor de goede verstaander zitten er genoeg verwijzingen en motieven in, die met Christus in verband gebracht worden. Bij de coupletbespreking komt dat nader aan de orde.

Woord voor woord

Meteen in de eerste regel van het lied komt het contrast ’licht-donker’ aan de orde. Het donker van de nacht, ongetwijfeld, maar ook het donker van de wereld die in duisternis gevangen zit. Dit couplet kan direct, wanneer het vuur ontstoken is en de paaskaars daaraan is ontvlamd, gezongen worden als begeleiding bij het ritueel.

‘Ontloken’ is een liefelijk woord. Ogen luiken, bloemen ontluiken. Gaat het zo zonder slag of stoot?  De tweede regel wordt robuuster, ‘gebroken uit de steen’. Hier valt te denken aan de (vuur)stenen, waaruit de vonken spetteren die samen iets brandbaars in vuur en vlam zetten (een natuurlijk procedé). ‘Gestoten uit de steen’, was ook mooi geweest. Maar de steen (‘en hij was zeer groot’; Marcus 16,4) kan ook verwijzen naar het graf, dat deze Heer niet kon houden. Hij is er uitgebroken, waarachtig God, waarachtig mens, ‘waarachtig levensteken’, het licht van den beginne. En ook: het woord dat is mens geworden: Christus, die genade en ‘waarheid om ons heen werpt’ (vergelijk Johannes 1,1-18, in het bijzonder ook vers 17).

Het tweede couplet sluit aan bij het licht van den beginne, het licht is geschapen. Hier is het nog scheppingslicht, door de mond van de Eeuwige als eerste woord ‘uitgesproken’ (Genesis 1). Het straalt van Gods gelaat (vergelijk Exodus 24,17; Deuteronomium 33,2), maar het is bovenal zichtbaar geworden in de mens Jezus, die in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel bezongen wordt als ‘Licht uit Licht, uit God geboren’ (‘geboren, niet geschapen, een van wezen met de Vader, door wie alle dingen gemaakt zijn’). Het hele lied, maar zeker dit couplet ademt de sfeer van een klein credo.

Dat het licht het donker overwint en van de andere kant naar ons toekomt, vanuit de toekomst, wordt ons aangereikt door de woorden ‘groet ons als de dageraad’. Maar daarvoor zal eerst de paaswake ten einde toe gevierd moeten worden.

Het derde couplet benoemt het licht als ‘aan liefde aangestoken’. Een eerste associatie betreft God zelf, de liefde bij uitstek, de schepper van het licht, maar wie dit licht tegelijk identificeert met de verrezen Christus, zal ook daar aan denken. Hij is door het donker van de nacht gegaan, zijn vuur is niet gedoofd. Hij is de lentebode (Pasen wordt gevierd op de eerste zondag na de eerste volle maan in de lente). Het joodse Pesach en het christelijke Pasen zijn een seizoens- en lentefeesten. Hier wordt het licht aangesproken met ‘jij’, waardoor de personificatie met Christus nog meer voor de hand ligt.

Het vierde couplet varieert op de tegenstelling licht-donker (uit het eerste couplet) met hoog-laag:  ‘verschenen uit den hoge, gedompeld in de dood’. De diepte van de doop komt hier ter sprake. Straks zullen bij de viering van de doopgedachtenis, waar het Credo zal klinken, de verzaking aan de duivel en de vernieuwing van de doopbeloften aan de orde komen, en wordt Paulus’ vermaning over de doop gelezen (‘…weten jullie dan niet, dat wij allen die in Christus gedoopt zijn in zijn dood gedoopt zijn, met Hem begraven door de doop zin zijn dood?’; Romeinen 6, 3-6). Op dat moment wordt de paaskaars driemaal in de doopvont gedompeld (terwijl het niet dooft!), vandaar: ‘gedompeld in de dood’.

Ondanks deze afdaling, deze onderdompeling in het doodswater van de doop is dit licht ‘niet te stuiten, niet te doven’, het is opgestaan, ondoofbaar vuur.

Ten slotte waaiert het licht uit, verspreidt zich – zo is de bede in het vijfde couplet –  naar alle kanten, zeker: ‘hier in onze ogen’, maar ook: ‘breek uit in duizendvoud’. Het zal nauwelijks meer de kerkruimte kunnen vullen, dit gaat de stenen muren te buiten. En of de lichtprocessie nu gaat beginnen of ten einde is, in beide gevallen blijft het licht ons voorgaan: ‘ga ons voor van hand tot hand’. Het licht wordt uitgezaaid, onze handen geven het door en wij worden ‘met zijn stralen getooid’.

We kunnen spreken van een lied dat aan alle kanten schittert. Wie de context van de paaswake in zijn of haar achterhoofd heeft, kan het ook op andere momenten in het jaar, waar iets van een lichtritus plaatsvindt of de thematiek van het licht wordt uitgewerkt, goed gebruiken.

Auteur: Nico Vlaming


Melodie

De precieze datering van deze melodie van Willem Vogel is niet meer te achterhalen. De melodie werd in of rond 1990 geschreven ten behoeve van de in die jaren (her-)ingevoerde paasnachtviering in de Oude Kerk van Amsterdam, toenmalige thuishaven van dichter en componist van dit lied.

Het lied verscheen driemaal in een aflevering van de Amsterdamse Katernen (delen 3, 7 en 10), vervolgens in Zingend Geloven 6 (1998, nr. 85), Tussentijds (2005, nr. 165), de Vlaamse bundel Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 438) en De Vries’ ‘eigen’ bundels Tegen het donker (2002, nr. 47) en Jij, mijn adem (2009, nr. 136).

Het lied vormt een tweeluik met het niet in het Liedboek opgenomen ‘Zingen zal dit huis en juichen’, een strofische bewerking van het aloude Exsultet (zie Liedboek 595 voor een bewerking daarvan).Niet alleen is de metrische structuur van beide liederen identiek (8-7-8-7), ook de melodieën kennen een opvallende overeenkomst: de eerste drie regels beginnen met een gepuncteerde halve noot. In het hier besproken lied beginnen deze regels in alle strofen met het woord ‘licht’. Willem Vogel plaatst dit licht bepaald niet onder de korenmaat door al die regels met dezelfde – relatief hoge – noot bes’ te beginnen.

De hoofdnoten van de toonsoort Bes-groot (bes, f en d) vormen het frame van deze melodie. De eerste twee regels zijn op de slotnoot na identiek. Deze regels bewegen zich rond dominanttoon f’. De derde regel is vrijwel geheel de omkering van de eerste twee regels; de ‘zakvormige’ melodiecurve krijgt in die regel de vorm van een heuvel. De top van die heuvel is tevens het hoogtepunt van de hele melodie. Deze regel is rond de grondtoon bes’ gedrapeerd. De laatste melodieregel is niet meer dan een zeer klassieke cadensregel, die onder meer door Vogel zelf vaker werd gebruikt. Zie onder andere de liederen 280, 439, 709 en 971.

Zoals gezegd, ritmisch valt de openingsnoot van de eerste drie regels op bij een melodiemaker die zich het liefst slechts bedient van halve noten en kwartnoten (kilo’s en ponden). Daarnaast is het gebruik van de kwartnoten aan het begin van de vierde regel een adequate manier om de slotwending aan te kondigen en een al te grote ritmische eenvormigheid te doorbreken.

De begeleidingszetting die deze melodie vanaf den beginne vergezelt, kreeg na enkele kleine wijzigingen in Zingend Geloven 6 haar uiteindelijke vorm: begeleiding, koorzetting én partij voor solo-instrument. In de uitvoering van dit lied is het belangrijk dat de rite – het doorgeven en ‘groeien’ van het licht – ook muzikaal ondersteund wordt. Zoals het bij de toelichting in Zingend Geloven 6 staat: ‘Een solostem begint; langzaam wordt het volume uitgebouwd.’ Een mogelijke opbouw zou kunnen zijn:

  • 1) solostem;
  • 2) meerstemmig koor;
  • 3) gemeente;
  • 4) gemeente en meerstemmig koor;
  • 5) gemeente, meerstemmig koor en solo-instrument.

Een tempo met plechtige, brede wiekslag lijkt passend bij deze melodie: MM=60.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij en de cantorij van het Groninger Studentenpastoraat o.l.v. Willem Vogel; Nelly Kok, sopraan; Arco van Zon, hobo; Nico Verrips, orgel