Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

604 - De eerste dag der week


Volkslied
Hoe groot de vrugten zijn

Tekst

Deze toelichting is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 3’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.

Een nieuw paaslied op een oude wijs: dat zijn de drie achtregelige strofen die de dichteres legde tegen de mooie melodie van een Doopsgezind paaslied uit de zeventiende eeuw. In de hedendaagse tekst gaat het erom aan te geven wat de gevolgen zijn van het paasfeest, wat het teweeg brengt, wat het uitricht. En dat is nogal wat. ‘Wij zien het levenslicht’ (strofe 1), ‘wij vieren onze doop’ (strofe 2), ‘wij leven uit de dood’ (strofe 3) ... ‘nu Christus is verrezen’ (alle strofen). Behalve het sacrament van de heilige Doop wordt ook het sacrament van de heilige Tafel in het licht van de opstanding gezien: het zijn allemaal paasgebeurtenissen.

De eerste helft van strofe 1 verwijst naar het scheppingslied uit Genesis 1, waarin de ‘baaierd’ van streek raakt en van eigenzinnige chaos tot een ordening wordt door de kracht van het woord.
Het zondvloedverhaal (Genesis 7, 8 en 9) figureert in strofe 2. Na het gebroken ‘wrakhout van de moed’ vliegt de duif uit als ‘de vogel hoop’. Het ‘al waren uw zonden rood als karmozijn’ uit Jesaja 1,18 (NBG) is herkenbaar in strofe 3. Er zijn wellicht mensen, die moeite hebben met het beeld van de moederschoot als een graf (strofe 3). Maar, nuchter gezegd, wanneer de verlossing, de geboorte, niet op tijd plaats vindt, is deze vergelijking wel degelijk herkenbaar en allerminst voer voor feministen.

De strofen worden door het rijmschema in tweeën gedeeld: A-b-A-b-C-d-C-c en de inhoud bevestigt deze deling. De eerste helft bevat om zo te zeggen de expositie, de tweede de conclusie.


Melodie

De melodie van dit lied is ontleend aan Dirk Rafaelsz. Camphuysens (1586-1627) Stichtelijke Rijmen (Amsterdam 1624), waar het als ‘Passcha-Lied, Rakende de noodsakelijkheid, van Christus verrysenis, uyt I Cor. 15 vers 16, 17, 18 &c.’ staat afgedrukt. Het lied, met als eerste regel ‘Hoe groot de vrugten zijn’, telt zes strofen. Boven het lied staat de verwijzing naar de oorspronkelijke melodie: ‘De liefde voortghebragt’.

De melodie heeft de zogenaamde Barvorm (A-A-B); hierin zien we dat het eerste regelpaar zich herhaalt (twee zogenaamde Stollen, samen het Aufgesang), waarna het Abgesang volgt. In de eerste vershelft springt het melisme van zes noten (regel 2 en 4) in het oog, vooral omdat het lied verder overwegend syllabisch is. De oorspronkelijke modus is G-mixolydisch.

In de tweede vershelft moduleert de melodie met een klein melisme voor de leidtoon van de nieuwe (dominant-)toonsoort. In de navolgende regel wordt dit weer hersteld, om vervolgens in de achtste regel de kiemcel (‘verrezen’) voor de slotregels te laten verschijnen: een motief dat sequensmatig opklimt naar het hoogtepunt van de melodie, en zo een ongekende uitdrukking verleent aan het herhaalde ‘verrezen’. In de laatste regel worden in een melisme alle tonen van de modus aangewend om de allesomvattende betekenis van dit woord te illustreren. De eerste strofe luidt bij Camphuysen:

Hoe groot de vrugten zijn,
Door Christus dood verworven,
Toen Hy met bittre pijn,
An ’t kruysse was gestorven!
Hoe troostb’re ziele stut
Sijn dierbaar bloed mag wesen!
’t Waar ydel en onnut,
Waar Christus niet verrezen.

De geschiedenis van dit lied ligt voor een belangrijk deel in Engeland. Daar werd het bekend, geliefd en vele malen van nieuwe teksten voorzien, maar telkens met behoud van de sterke melodie. Voor een uitgebreider commentaar wordt verwezen naar een studie van W. Nijenhuis in de Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap van de Rijksuniversiteit te Groningen, nr. 13, juni 1979, blz. 38-60.

Als bewijs van de Engelse lotgevallen bleef onder meer een vierstemmige zetting bewaard van de Engelse kerkmusicus Charles Wood (1866-1926). Wie met deze zetting kennis wil maken, hoeft er slechts de kooruitgave bij het Liedboek voor op te slaan. Wie echter de oorspronkelijke uitgave van Camphuysen vergelijkt met de versie in Zingend Geloven en het Liedboek, komt tot de ontdekking dat men de Engelse uitgave heeft gevolgd. Dit lijkt geen historisch juiste keus. Wat de melodie betreft: de transpositie naar een lager gelegen toonsoort is nog wel te verantwoorden. Maar de overname van een grote tertsmodus, in plaats van een mixolydische, is niet juist. In de laatste regel levert dit een verkeerde noot op: door de grote terts-voortekening, namelijk één mol i.p.v. twee mollen, klinkt daar een e” waar een es” had moeten klinken. Een ander en eerder aanwezige fout betreft de lengte van de slotnoot van de regels 2 en 4; Camphuysen noteert een halve waarde, terwijl de Engelse versie een kwartnoot met fermate en een herhalingsteken noteert. In Engeland werd dit zonder twijfel uitgevoerd als een halve waarde, gevolgd door een rust; maar de Engelse uitvoeringspraktijk werd in het overnemen niet ‘mee-vertaald’. Schoonheidsfoutjes die hier mee te maken hebben zijn: de ontbrekende halve- + kwartrust aan het begin van de melodie, de ontbrekende kwartrusten voor de vijfde regel en de halve noot met punt aan het eind van regel 6 en 7: hier staat oorspronkelijk een halve noot met kwartrust. Redenerend vanuit het principe van een authentieke uitvoeringspraktijk, kan men kritiek hebben op de zetting in de koorbundel; deze is niet alleen ‘Engels’, maar ook negentiende eeuws. Nu is het een goede zetting, maar beslist wolliger (meer gebruik van sext- en septime-akkoorden) dan de stijl die men in de zeventiende eeuw hanteerde. Ter vergelijking wordt verwezen naar een basso continuo zetting die de Amsterdamse musicus Joseph Butler (- voor 1674) rond 1652 moet hebben geschreven. Zie: Religieuze liederen uit de 17e eeuw, bijeengebracht door Henk van Benthem (Den Haag 1983, blz. 26). Een uitwerking van deze basso continuo-zetting werd gepubliceerd in Lied van de week, een NCRV radioproject (Den Haag maart 1986.)