Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

606 - Met Mozes zijn wij meegegaan


De doortocht


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied over de doortocht door de Rietzee (Exodus 14) verscheen in het eerste deel van Alles wordt nieuw (1966). De geschiedenis van de uittocht wordt in deze bundel als een drieluik weergegeven:

  1. De uittocht – ‘Vannacht zal het wonder gebeuren’ (Exodus 12 en 13)
  2. De doortocht – ‘Met Mozes zijn wij meegegaan’ (Exodus 14); Liedboek 606
  3. Het lied van Mozes en Mirjam – ‘De koning van Egypteland’ (Exodus 15); Liedboek 169

Van dit drietal werd het eerste lied het minst bekend; het is ook niet in het Liedboek opgenomen. ‘Met Mozes zijn wij meegegaan’ kreeg wel een brede verspreiding. Het staat in Liedboek voor de kinderen (1974, nr. 12), Zingend Geloven 1 (1981, nr. 58), Tussentijds (2005, nr. 25), Gereformeerd Kerkboek (2006, nr. 6) en Weerklank (2016, nr. 533).

Inhoud en structuur

Liedboek 606 zet in bij het moment dat het volk Israël na de uittocht uit Egypte voor het water van de Rietzee staat. Het was geroepen en ging daarom onderweg naar het beloofde land. Maar dat doel lijkt onbereikbaar nu Israël is klemgezet: voor hen diep water, achter hen de farao en zijn leger (strofe 1). Het lied is geschreven in de eerste persoon. Dat is allereerst een kwestie van vertelperspectief. Israël is zelf aan het woord en dat geeft de tekst een persoonlijk karakter. Geen objectieve constatering dat het volk in de val zit, maar de eigen angstkreet: ‘wij zitten in de val’! Bij die angst komt de vervolgvraag, gesteld op een bijna cynische toon: ‘Waar is ‘t beloofde paradijs?’ Is het soms de bedoeling dat wij verdrinken? Mozes, waarom nam jij ons mee? (couplet 2, regel 5 en 8). Couplet 3 zet in met ‘maar’ en daarmee is het omslagpunt bereikt: ‘Maar Mozes heft zijn staf omhoog’. De wind steekt op, het water wijkt, Israël kan droogvoets naar de overkant. Het Egyptische leger loopt echter vast, voor hen geen droge voeten, maar slik en drijfzand. Ze gaan ten onder in het terugstromende water. In dit derde couplet komen motieven uit de eerdere coupletten terug. In het eerste couplet gaat het over het geroepen zijn door de Heer; als antwoord op die roep is Israël meegegaan (regel 1 en 2). Ook in couplet 2 wordt geroepen, nu vanuit angst en onvrede: Mozes moet de Heer aanroepen om hulp. In couplet 3 komt het besef van geroepen zijn terug: Hij die zelf ons riep redt en brengt ons veilig naar het beloofde land. Een tweede motief is dat van het diepe water. Ook dat komt in alle drie de coupletten voor: in couplet 1 en 2 is het de oorzaak van angst en onvrede, de voorbode van een gewisse dood. In couplet 3 is dat omgekeerd: het diepe water is geen belemmering meer, het is de doorgang naar het leven, de weg naar het beloofde land.

Hierboven ging het al even over het feit dat het lied is geschreven in de eerste persoon. Behalve dat dit het verhaalperspectief bepaalt, kan het nog extra betekenis krijgen. Het lied is in het Liedboek namelijk opgenomen met oog op de Paasnachtviering en de lezing uit Exodus 14 (rubriek ‘Drie dagen van Pasen’). Zing je het lied in dat kader dan krijgt het gebruik van de eerste persoon extra betekenis: wíj zijn het die uittrekken uit de slavernij, wíj zijn het die door het diepe water worden geleid. De zingende gemeenschap identificeert zich met Israël en de weg die het aflegt van gevangenschap naar vrijheid, van donker naar licht, een weg die hen door het water heen leidt.


Melodie

De melodie is van de hand van Wim ter Burg. Het is een melodie in g-aeolisch, met de omvang d’-es”. De melodie beweegt zich rond de slottoon g’: tot een kwart daaronder en een kleine sext daarboven. De achtregelige tekst bestaat uit twee helften: de eerste vier regels met gekruist rijm – A-B-A-B – de laatste vier met gepaard rijm – C-C-D-D. In de eerste helft overheerst de hoogte; de melodie beweegt omhoog, blijft in die hoge ligging en daalt vervolgens weer af. Twee tonen springen eruit. Eerst de terts op ‘mee-ge-gaan’ in regel 1 en bij de inzet van de volgende regel. Daarna de sext op ‘om-dat de Heer ons…’ in regel 2. Het zijn twee ‘weke’ tonen: kleine terts en kleine sext. De laatste neigt hier naar een zelfs schrijnende klank. Deze kleine sext is het melodische hoogtepunt en het is opvallend dat dit meteen al in het begin wordt bereikt. In overeenstemming met de inhoud van het lied wordt de spanning zo direct hoor- en voelbaar gemaakt: we zijn klem gezet. En: wat is het roepen van de Heer in een situatie als deze ons waard?

Het tweede deel van het lied contrasteert met de eerste helft. Allereerst door de ligging: in ieder geval in de regels 5 en 6 wordt de laagte benadrukt. Bepalend daarvoor is allereerst de kwartsprong d’-g’, opmatig en stijgend aan het begin van de regel 5, gespiegeld aan het slot. Vervolgens ook de wending g’-f’-g’, de (grote) ondersecunde van de finalis waardoor het aeolische karakter wordt benadrukt. Net als in de eerste helft verloopt de melodie hier in een kwartenbeweging. Maar waar in de eerste helft van het couplet de oneven regels uitlopen op een driekwartsnoot, lopen nu de regels in een beweging door. De metrumstructuur ligt daaraan ten grondslag (8-6-8-6-8-8-8-6). De derde regel van deze tweede helft lijkt opnieuw een herhaling van 5 te worden, maar klimt stapsgewijs door naar opnieuw het hoogste punt, een dramatisch effect bij de woorden ‘daar komen de soldaten al’ (couplet 1), ‘dat wij verdrinken in de zee’ (couplet 2) en ‘maar farao en heel zijn stoet’ (couplet 3). De slotregel is een herhaling van regel 4. Het grote secundemotief van de regels 5 en 6 komt ook hier voor, nu a’-g’-a’.
Zoals gezegd bestaat de melodie voor het grootste deel uit een kwartenbeweging. Deze beweging wordt tweemaal verfijnd door een gepunteerde figuur: aan het eind van regel 1 op de kenmerkende kleine terts (‘mee-ge-gaan’) en het eind van regel 7, ook hier op een sprekende plaats (‘sol-da-ten al’. Alle regels beginnen opmatig. De toonherhalingen in de regels 1, 2 en 3 benadrukken de kwartenbeweging. In de tweede melodiehelft intensiveert de ritmische beweging zich verder: de verlengde slotnoten ontbreken hier waardoor de regels in elkaar doorlopen. De regels 5, 6 en 7 zijn markant; ze beginnen alle drie met een kwartsprong dominant-tonica, regel 5 wordt herhaald in 6 en regel 7 heeft een stijgende lijn die vergelijkbaar is met die van de regels 1-2. Ook hier wordt de verwoorde situatie van Israël en hun beleving daarvan indringend hoor- en voelbaar gemaakt.


Liturgische bruikbaarheid

De plaatsing van dit lied in de subrubriek ‘Drie dagen van Pasen’ geeft aan dat het allereerst is opgenomen met oog op de paasnachtviering waarin het lied gezongen kan worden na de lezing uit Exodus 14. Verder kan het ook op andere momenten met dit bijbelverhaal worden gecombineerd, zowel voor kinderen als voor volwassenen.

Auteur: Anje de Heer


Media

Uitvoerenden: Zangklassen Toonkunst Gorcum en leerlingen van de Chr. Kweekschool De Klokkenberg Nijmegen o.l.v. Wim ter Burg