Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

607 - Gij zijt voorbijgegaan



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Gij zijt voorbijgegaan’ stamt uit de begintijd van de rooms-katholieke liturgievernieuwing halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw. Huub Oosterhuis stelde toen een aantal volledig uitgeschreven liturgievieringen samen zoals voor Kerstmis en Pasen, en voor een doop, een huwelijk en een uitvaart. Het lied ‘Gij zijt voorbijgegaan’ vormt het slotlied van de liturgie van de paasnacht en heeft als titel ‘Een lied tot Jezus Christus’ (zie Huub Oosterhuis: In het voorbijgaan, Utrecht 1968, blz. 234-235). Tegen deze achtergrond ligt het voor de hand het lied te typeren als een paaslied. In enkele latere uitgaven van zijn liederen heeft Oosterhuis van de titel een ondertitel gemaakt en deze gewijzigd in ‘Een lied tot Jezus Messias’. Tevens vermeldt hij in deze uitgaven als bijbelse referentie Exodus 33,12-23, een tekst die echter geen verband houdt met Pasen (zie Aandachtig liedboek, Baarn 1983, blz. 56) en Gezongen liedboek (Kampen/Kapellen 1993, blz. 106). Deze verwijzing betreft de passage waarin Mozes aan de Eeuwige vraagt: ‘Laat mij toch uw majesteit zien’, waarop hij als antwoord krijgt: ‘Ik zal in mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam Heer uitroepen: ik schenk genade aan wie ik genade wil schenken, en ik ben barmhartig voor wie ik barmhartig wil zijn. Maar,’ zei hij, ‘mijn gezicht zul je niet kunnen zien’, en even later zegt de Eeuwige ‘Als dan mijn majesteit voor je langs gaat’ (Exodus 33,18-22). Dit ‘voor je langs gaan van de Eeuwige’ resoneert in de beginregel van elke strofe: ‘Gij zijt voorbijgegaan’.

Dit lied dat ontstaan is in de beginperiode van Huub Oosterhuis als dichter van liturgische liederen heeft zich altijd in een grote populariteit mogen verheugen. Het lied is wijd verspreid, getuige de vele liedbundels waar het in is opgenomen: Randstadbundel (1970, nr. 409); Liturgische gezangen I (1972, nr. 154); Liedboek voor de kerken (1973, gezang 491); Abdijboek (1981, Varia 122); Gezangen voor liturgie (1983, nr. 451); Petrus en Paulus bundel (1987, nr.238) en Oud-katholiek gezangboek (1990. nr. 840);

Vorm en structuur

Het lied heeft een strakke, regelmatige opbouw en bestaat uit drie strofen van acht gelijke, korte regels. Elke regel bestaat slechts uit zes lettergrepen wat het lied tot een zeer gelijkmatig geheel maakt. Het is bovendien opvallend dat elke strofe met dezelfde regel begint. Een consequent volgehouden rijmschema ontbreekt. Strofe 1 kent alleen klankrijm, strofe 2 heeft een combinatie van gekruist rijm en klankrijm, en alleen strofe 3 heeft een volledig rijmschema in de vorm van gekruist rijm (A-B-A-B-C-D-C-D).

Karakter van het lied

Het is moeilijk om het lied te typeren of van een algemene karakteristiek te voorzien. Zoals we gezien hebben is het een paaslied, maar appelleert de verwijzing naar Exodus 33 helemaal niet aan Pasen. Vanuit beide perspectieven kan het lied beschouwd worden als een meditatie of een gebed. Daarin staat een ‘Gij’ centraal, maar wie deze Gij is, wordt op het eerste gezicht niet direct duidelijk. Hij of zij wordt nergens geconcretiseerd of bij name genoemd. Het lied lijkt te cirkelen rond de poging om een moeilijk te bereiken Gij te bevatten en te benaderen terwijl deze zowel veraf als dichtbij is. De titel die dit lied in de vroegste uitgaven droeg, geeft de Gij echter wel een gezicht; het blijkt om Jezus Christus te gaan. De titel draagt er in dit geval dus wel degelijk toe bij om de betekenis van het lied te kunnen verstaan. Wanneer de Gij namelijk verwijst naar Jezus, sluit dat aan bij de paasthematiek van het lied en wordt bovendien de opeenstapeling van beelden en omschrijvingen voorzien van een antecedent. Het lied is een aaneenschakeling van kwalificaties waar Jezus mee bezongen en getypeerd wordt. Deze invalshoek relativeert de referentie naar Exodus 33 waar uiteraard niet Jezus het subject kan zijn. De tweemaal genoemde passage ‘dat de Eeuwige voor je langs gaat’ resoneert weliswaar mee in de driemaal herhaalde regel ‘Gij zijt voorbijgegaan’, maar voor het overige speelt deze oudtestamentische perikoop geen relevante rol.

Het paaskarakter acht ik dominant; niet alleen vanwege de vermelde herkomst van het lied, maar ook vanwege de beginregel die voor elke strofe wordt herhaald. De regel ‘Gij zijt voorbijgegaan’ is bij elke strofe weer het vertrekpunt; blijkbaar wordt daarin de centrale gedachte uitgedrukt. En in deze regel klinkt een dubbele verwijzing naar Pasen door. Het ‘voorbijgaan’ kan duiden op Jezus’ dood en opstanding. Door te sterven en te verrijzen is Hij van hier voorbijgegaan en voor ons niet meer tastbaar en zichtbaar aanwezig. De andere verwijzing gaat terug op het Joodse Pasen, Pesach. Dit Hebreeuwse woord is afgeleid van een werkwoord dat ‘overslaan’ of ‘voorbijgaan’ betekent. De beschrijving van de instelling van het Joodse paasfeest in Exodus 12 verhaalt over de maaltijd die men moet bereiden als laatste voorbereiding op de uittocht uit Egypte. Het bloed van het lam dat daarvoor geslacht wordt, moet men op de deurposten aanbrengen. Dat bloed is een teken voor de verderfengel die voorbijtrekt, waaraan hij kan zien welke huizen hij kan overslaan. Dit reddend voorbijgaan of overslaan door de verderfengel (Pesach) is een centraal motief van Pasen. Reeds in het vroege christendom heeft men deze centrale paasthematiek uit het jodendom christelijk omgeduid. Pasen werd voor de christenen het reddend voorbijgaan van Jezus. Hij is het (paas)lam dat geslacht is. De beginregels van de strofen refereren dus impliciet driemaal aan Pasen.

Inhoud

In de verschillende strofen wordt telkens de spanning beschreven tussen Jezus’ aan- en afwezigheid. Zijn aanwezigheid wordt niet ontkend, maar wel voortdurend gerelativeerd. Hij is er, maar niet massief of overweldigend; eerder vluchtig. Volgens het lied is Jezus ook nu (na Pasen) op veel plaatsen en op heel verschillende manieren herkenbaar. Dat komt overeen met wat de kerk en de theologie van het begin af aan altijd gezegd en geformuleerd hebben. Immers, de kern van de geloofsbelijdenis is: Hij leeft – door de dood heen. Het verschil tussen het lied en de geloofsbelijdenis of de theologie is dat het lied hiervoor geen massieve formules of definities hanteert, maar tastenderwijs in beelden formuleert, omzichtig en voorzichtig. Oosterhuis beschrijft in het lied het paasgeloof in een opsomming van eigenschappen, kwaliteiten en kenmerken van Jezus die wij in onszelf en om ons heen kunnen waarnemen, en die we kunnen duiden als verschijningen en manifestaties van de verrezen Heer.

Strofe 1

Jezus’ Pasen (zijn voorbijgaan) was ‘een steekvlam in de nacht’ (strofe 1) en ‘een voetspoor in de zee’ (strofe 2): enerzijds ondenkbaar (maar in de context van de paasnacht waar het lied zijn oorsprong heeft, kan ‘een voetspoor in de zee’ verwijzen naar het verhaal van de uittocht door de Rode Zee; vergelijk ook Psalm 77,20), en anderzijds zeer ingrijpend (in de nacht is een steekvlam vrijwel verblindend vanwege het scherpe contrast). Beide omschrijvingen van Jezus’ Pasen refereren tegelijkertijd aan de rituelen rond de twee centrale symbolen in de paasliturgie, het ontsteken en zegenen van het nieuwe vuur en de zegening van het water.
Hoewel Jezus’ fysieke dood een einde maakte aan zijn aardse bestaan, leeft zijn naam in ons voort, en wel midden in onze levensader; Hij is als de ogen van ons hart. De woorden die van Hem zijn achtergebleven, vormen geen sluitend, uitgewogen en eenduidig systeem, maar het zijn slechts fragmenten waar de wereld mee omgeven is. Het zijn flarden die we tastend en zoekend bij elkaar moeten brengen en aan elkaar moeten passen. En zoals zijn woorden om de wereld heen hangen, zo zijn wij zelf met Hem bekleed. Zonder Paulus letterlijk te citeren zinspeelt dit laatste beeld op twee passages uit zijn brieven: Galaten 3,27 en Efeziërs 4,24.

Strofe 2

In de tweede strofe wordt in gewone alledaagse taal kernachtig getypeerd wat Jezus overkomen is: Hij ging te ver en was te veel. Rechttoe rechtaan wordt geformuleerd waar het op staat. Jezus was te lastig, liep de autoriteiten en gezagsdragers voor de voeten en werd daarom het slachtoffer van zijn eigen optreden. De volgende twee regels van deze strofe kunnen op twee manieren gelezen worden. Gij zijt voorgoed, dat wil zeggen: Jezus leeft voort ondanks zijn dood; of: Gij zijt voorgoed verborgen in uw God (vergelijk Kolossenzen 3,3 dat deel uitmaakt van de tweede lezing van paaszondag), waarbij de tweede ‘Gij zijt’ een versterkende herhaling is van de eerste. In beide gevallen lijkt deze zin te willen uitdrukken dat Jezus leeft bij God. Toen Hij te veel was, kon zijn leven afgenomen worden door Hem te doden. Nu Hij leeft bij God, is Hij voorgoed geborgen,. Wat Hem is overkomen en aangedaan op aarde en zijn verblijf nu bij God zijn onuitsprekelijk; er zijn geen woorden voor. Maar het is ook niet te bedenken; zijn dood is onvoorstelbaar. Wellicht kan hierin ook een indirecte verwijzing naar de verrijzenis gelezen worden: het is niet denkbaar dat het bij zijn dood gebleven is.

Strofe 3

In de derde strofe komt de mens, de zanger of de gemeente meer naar voren. In de eerste strofe was nadrukkelijk sprake van een Gij tegenover een wij (ons). De tweede strofe handelt uitsluitend over de Gij, terwijl hier in strofe 3 de wij (ons) weer terugkeert. Maar bovendien wordt het collectieve wij halverwege de strofe gereduceerd en geïndividualiseerd tot ik (mijn). Jezus wordt omschreven als een ‘vreemd bekend gezicht’, een op het eerste gezicht tweeslachtige aanduiding; vreemd en bekend gaan immers niet samen. Maar toch is het een heel kernachtige formulering. We hebben immers wel allerlei voorstellingen en beelden van Hem, maar wie Hij werkelijk is, weten we niet. Hij is ‘een stuk van ons bestaan’, zo vervolgt het lied. Hij bepaalt mede ons leven, nabij als een vriend en Hij laat een lichtend spoor in ons na. We hoeven zijn spoor alleen maar te volgen. In de tweede helft van de strofe waar het wij overgaat in het meer individuele ik, vindt ook een intensivering van de relatie tussen de ik en de Gij (U) plaats. De ik is naar lijf en leden volledig doordrenkt met de Gij; haar of zijn leven is volledig van Hem doortrokken. Jezus is in ons als onze bloedsomloop. En terwijl we zo van Hem vervuld zijn, zijn ons hele bestaan en onze toekomst op Hem gericht. Ons leven lang leven we naar Hem toe.

In het lied wordt de betekenis van Jezus’ dood en verrijzenis niet gepresenteerd in door de traditie van kerk en theologie bepaalde scherp omschreven formuleringen of dogma’s. Het lied kent geen ontwijfelbare zekerheden. In plaats daarvan wordt tastenderwijs geprobeerd onder woorden te brengen wat de betekenis van het mysterie van Pasen voor de mens kan zijn. In flarden en bij vlagen licht daar soms iets van op. Het lied kan goed gelezen worden als een mystieke tekst die cirkelt rond de eenwording met God via Christus die in ons/mij is.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Huub Oosterhuis schreef zijn tekst oorspronkelijk op de melodie van ‘Gelukkig is het land’ uit de Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius. Omdat hij er destijds meer melodieën aan ontleende, zal hij die melodie gekend hebben via de bundel Nederlands Volkslied van Jop Pollmann en Piet Tiggers, waarvan de eerste druk in 1941 verscheen. Valerius-melodieën waren destijds algemeen bekend, ook bij de doelgroep van Oosterhuis’ liederen. Door deze melodieën te gebruiken kon men de nieuwe teksten van Oosterhuis direct meezingen. Oosterhuis heeft Valerius’ melodie indertijd voor meerdere liederen gebruikt, onder andere ‘De Geest des Heren heeft’, ‘God die in het begin’ en ‘Aan wie op aarde leeft’.
In katholieke bundels gaat het lied ‘Gij zijt voorbijgegaan’ veelal vergezeld van de melodie ‘Belle qui tient ma vie’ van Jean Tabourout (1520-1595), een idee van Bernard Huijbers.

Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken (1973) componeerde Bernard Smilde een nieuwe melodie. Ritmisch gezien beweegt de melodie zich vrijwel uitsluitend in kwartnoten. Alleen de regels 2, 4, 6 en 8 eindigen met een halve noot. Juist vanwege deze overheersende kwarnootbeweging valt het gepuncteerde ritme op waarmee de regels 1, 4 en 8 eindigen.
Het melodisch en ritmisch materiaal van deze achtregelige melodie wordt gepresenteerd in de eerste drie regels. De overige regels zijn – met uitzondering van regel 5 – een herhaling van een van deze drie beginregels. Regel 1 keert terug als regel 4 en 8; regel 2 is identiek aan regel 7 terwijl ook regel 5 in zekere zin verwant is aan deze regel (zie hieronder). De derde regel keert in regel 6 terug. De vorm is dus a-b-c-a-b’-c-b-a.

De melodie kan het best geanalyseerd worden als een frygische melodie. De finalis is dus e’ en de dominant c”. De regels 1, 4 en 8 spelen zich af binnen het hexachordum naturale (c’-la’), de overige regels bewegen zich in het hoger gelegen hexachordum durum (g’-e”).
Dat de melodie in een middeleeuwse toonaard staat, maar toch uit de twintigste eeuw komt, blijkt in regel 5. Deze melodieregel begint zoals regel 2 en 7 met g’-c”-c” (do-fa-fa), maar moduleert dan naar het hexachordum molle in dorisch (g’-c”-c”-bes’-g’-bes’ = re-sol-sol-fa-re-fa), een modulatie die in oude modale melodieën niet voorkwam. Regel 6 brengt de melodie dan weer terug in frygisch:

Auteur: Jan Smelik

 

 


Media

Uitvoerenden: Maria Magdalena Cantorij o.l.v. Kees van Eersel; Marjanne Deij, orgel (bron: KRO-NCRV)