Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

620 - Hoor aan, gij die Gods kinderen zijt


Een eerste kennismaking

Dit paaslied is een vertaling van de Latijnse hymne ‘O filii et filae’ van de franciscaanse monnik Jean Tisserand (15e eeuw). Het was vooral populair als processielied, in Straatsburg nog in 1890 zo in gebruik.
Het lied heeft een verhalende vorm, waarin de verschijningen van de opgestane Heer in de opeenvolgende strofen aan de orde komen. Na de inleidende eerste strofe wordt in strofe 2 gesproken over de drie Maria’s; maar de oorspronkelijke tekst noemt de namen volgens Marcus 16,1: Maria uit Magdala, Maria (de moeder) van Jakobus en Salome.
Strofe 3 bezingt over wat Maria Magdalena tot Petrus en Johannes zegt (Johannes 20,2), die zich haasten naar het graf, Johannes sneller dan Petrus (Johannes 20,4). De volgende strofe spreekt over een engel, hier is weer een verwijzing naar het tweede evangelie (Marcus 16,5). Strofe 6 vertelt de verschijning aan de leerlingen (Johannes 20,19). De verschijning aan Thomas (Johannes 19,24-29) komt uitgebreid aan de orde in de strofen 7 tot en met 10. Daarom is dit lied niet alleen bestemd voor Pasen, maar zeker ook voor de tweede zondag van Pasen, de achtste paasdag, als uit het evangelie over Thomas wordt gelezen. Want de achtste paasdag is nog steeds Pasen: ‘wij vieren ’t feest van Pasen weer...’ (strofe 11).

Auteur: Pieter Endedijk


O Filii et Fliae

Carols
Jean Tisserand
Jan Willem Schulte Nordholt

Tekst

Liedboek 620 is de Nederlandse versie van het aloude O Filii et Filiae, een lied voor Pasen en de paastijd. Om zijn aansprekende inhoud en melodie is het tot op vandaag populair gebleven.
Auteur van de tekst is de franciscaan Jean Tisserand, die stierf in 1494. Hij was een ijverig geloofsprediker in Parijs, vooral in de Notre-Dame, en stichter van de kloosterorde (association) van Filles-Repenties, die later de Pénitentes de Saint Magloire werden genoemd. Voor deze religieuzen zou het lied gemaakt zijn. O filii et filiae is zijn bekendste lied, waaraan hij in een bundel, die na zijn dood in 1525 in Parijs werd uitgebracht, de titel L’aleluya du jour des Pasques meegaf. Prosper Guéranger (1805-1875), de bekende liturgische vernieuwer en abt van de abdij van Solesmes, noemt het in zijn baanbrekende L’Année liturgique: ‘le cantique joyeux’. Oorspronkelijk bevatte het negen strofen, de strofen 6, 7 en 10 werden al spoedig toegevoegd.

L’aleluya du jour des Pasques zou ontstaan zijn als een trope op de afsluitende aanroepen in de lauden en vespers van het getijdengebed: Benedicamus DominoDeo gratias. Inderdaad wijst de Latijnse tekst van de elfde en twaalfde strofe in deze richting:

In hoc festo sanctissimo
Sit laus et jubilatio:
BENEDICAMUS DOMINO. – Alleluia.

De quibus nos humillimas
Devotas atque debitas
DEO dicamus GRATIAS. – Alleluia.

Zie een ondersteuning van dit vermoeden bij de behandeling van de melodie. Jan Willem Schulte Nordholt spreekt in zijn commentaar bij gezang 207 in het Liedboek voor de kerken van ‘een simpel verhalend lied. Het is eigenlijk niets dan het verslag van de reeks verschijningen van Christus na zijn opstanding met als hart het verhaal (van) de ontmoeting van Christus met Thomas’. Hij vertelt dat het lied al zeer vroeg algemeen populair is geworden en op allerlei manieren werd gebruikt, vertaald, aangeheven bij processies en dansstoeten. Hij noemt het ‘een vrolijk levend stukje belijdenis’ (Compendium, k. 518). Na een inleidende eerste strofe is het een idyllisch evangelielied bij het twintigste hoofdstuk van het Johannesevangelie over de gebeurtenissen rond het graf op paasmorgen en op de avond van die dag, dat bijna regel voor regel verhalend wordt herverteld. Als kerklied is O filii et filiae vooral bekend gebleven dank zij de onvolprezen Engelse vertaling door John Mason Neale (1818-1866), die het opnam in zijn Medieval Hymns in 1851: Ye sons and daughters of the King (The English Hymnal [1906] nr. 626).


Melodie

De bovenvermelde vermoedelijke band van het lied met het getijdengebed doet de inspiratiebron voor de componist vermoeden. In het officie van het Notre-Dameklooster van Lyon, waarvan tekstdichter Tisserand aan het eind van zijn leven rector was, zullen Benedicamus Domino en het antwoord daarop Deo gratias hoogstwaarschijnlijk gezongen zijn op de gregoriaanse melodie, gereserveerd voor kerkelijke hoogfeesten, met name de Mariafeesten:

 Liber Usualis, nr. 780, blz. 126

We zien het belangrijkste melodische motief van O filii et filiae terug boven Benedicamus… en Deo… De modaliteit is de dorische. De melodische kadering in de zetting van Liedboek (g-aeolisch met twee mollen) is die van The English Hymnal en zal te danken zijn aan de daarin opgenomen harmonisatie door E.W. Goldsmith, waarin de ‘aeolische’ es systematisch van een herstellingsteken is voorzien, zodat het geheel daardoor in feite toch keurig in dorisch staat. Zie de melodie hieronder. Overigens past de melodie niet binnen het kader van een klassieke toonaard vanwege haar omvang van een sext, die kenmerkend is voor middeleeuwse melodievorming. Duidt dit op een relatief hoge ouderdom? Volgens de franciscaanse hymnoloog Eliseus Bruning (1892-1958) is de melodie dertiende-eeuws en afkomstig uit de streek van Narbonnes (Cantuale Romano Seraficum, 1951). Volgens anderen is zij van nog later en ontstaan in de zestiende eeuw (Annus Sanctus, London 1884, p. xxiii).

De versie van het Liedboek werd zoals gezegd ontleend aan The English Hymnal (1906, nr. 626), met weglating van het refrein (het driemaal herhaalde ‘alleluia’), dat er gezien de melodie eigenlijk niet aan mag ontbreken. Het staat daar in de categorie ‘processional’, meer speciaal voor de avondprocessie op Pasen. Volgens deze bron is het de oorspronkelijke melodie bij de tekst en werd gekozen voor de ‘Solesmes version’. Zie Cantuale Romano-Seraficum. 1951, blz. 246.

The English Hymnal ed. 1933, nr. 626


Liturgische bruikbaarheid

De oorspronkelijke tekst en vermoedelijke melodische afkomst plaatsen O Filii et Filiae als invoeging aan het einde van de lauden of vespers in het getijdengebed. De verhalende tekst en strofen van drie korte regels maken het lied geschikt om eventueel gezongen te worden door kinderen, bijvoorbeeld om en om door twee groepen. In ieder geval nodigt het uit tot creatieve toepassing. Daartoe biedt het lied vooral mogelijkheden in zijn volledige versie met refrein. De ‘Solesmes version’ voorziet een rolverdeling tussen voorzang en gemeente en wil dat het refrein na elk vers herhaald wordt.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (strofen 1, 6, 7, 8, 9, 10, 11; bron: KRO-NCRV)