Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

630 - Sta op! - Een morgen ongedacht


Een eerste kennismaking

In dit paaslied van Ad den Besten (1923-2015) wordt niet de opstanding zelf bezongen, maar de betekenis daarvan. Daarbij is de dichter – zo schrijft hij in de toelichting – van twee lijnen uitgegaan die in brieven van Paulus herkenbaar zijn: Christus is de tweede Adam, de eersteling van de nieuwe schepping (1 Korintiërs 15,45), en: Hij is de eerstgeborene van heel de schepping (Kolossenzen 1,15) en eerstgeborene van de doden (Kolossenzen 1,18).
De thematiek van schepping en geboorte speelt in dit lied een belangrijke rol. Over de schepping wordt vooral gesproken in de strofen 1 en 3. In strofe 1: ‘een morgen ongedacht’, ‘een nieuwe lente ontloken’; in strofe 3: ‘bloemen en vogels, – alles roemt / Hem als in den beginne.’ In de strofen 2 en 4 klinken woorden over geboorte: ‘kom uit het graf dat u omsluit, / kom uit en wordt geboren’(strofe 2); ‘de schoot van ’t graf ontkomen’ (strofe 4).
De woorden leggen een verbinding met het scheppingsverhaal, dat in de paasnacht wordt gelezen; Pasen is de dag van herschepping.
De dichter schreef zijn woorden op de melodie die Melchior Vulpius (±1570-1615) componeerde op een Duitse berijming van Psalm 117, in het Liedboek te vinden als Lied 117a.

Auteur: Pieter Endedijk


Ad den Besten
Melchior Vulpius
Lobt Gott den Herrn, ihr Heiden all

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Ad den Besten heeft zich bij dit lied laten inspireren door twee sporen in de brieven van Paulus, waar de apostel de betekenis van de opstanding van Christus ontvouwt. In 1 Korintiërs 15 tekent Paulus Christus als de eersteling die uit de doden is opgewekt en vervolgens zullen allen in Hem levend gemaakt worden. Het andere spoor is gelegen in Kolossenzen 1, waar de apostel een verband legt tussen Christus als eerstgeborene uit de doden en beeld van de onzichtbare God, eerstgeborene en oorsprong van heel de schepping. Den Besten wil in zijn lied Pasen, Christus als nieuwe Adam en schepping, aarde met elkaar verbinden. Hij draagt dit paaslied op aan prof. dr. W.J. Kooiman (1903-1968), die als lutheraan veel over Martin Luther heeft gepubliceerd. Het lied is een ‘dankbaar antwoord’ op een preek over Kolossenzen 1,15-18 in de Amsterdamse Willem de Zwijgerkerk (Een compendium… 1973, k. 522-524).
Dit lied van Ad den Besten is voor het eerst verschenen in zijn bundel Loflied voor tegenstem (Baarn 1965, blz. 14) en draagt als titel ‘Een lied van de opstanding’. Het kreeg als gezang 210 een plaats in het Liedboek voor de kerken (1973) in de rubriek paastijd en staat nu in het Liedboek als lied 630 in de rubriek ‘Drie dagen van Pasen’.
Eerder werd het lied opgenomen in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (1968, nr. 200, op de melodie ‘Nun freut euch, lieben Christen gmein’, zie Liedboek 654) en later in Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 518) en Laus Deo (2000, blz. 860).

Inhoud

Wanneer we de tekst van 1965 vergelijken met de latere versie, dan vallen de wijzigingen in de vierde strofe op (zie cursiveringen):

tekstversie 1965: tekstversie 1973:

Sta op! – Hij is al voor ons uit,
de schoot van ’t graf ontkomen;
sta op, geen macht meer die u stuit,
wees door Hem meegenomen!
Waar Hij, ons hoofd, is voorgegaan,
is voor het lichaam nu vrij baan
naar een bestaan volkomen.

Sta op! – Hij gaat al voor ons uit,
de schoot van ’t graf ontkomen.
De morgen is vol nieuw geluid, –
werp af uw boze dromen.
Waar Hij, ons hoofd, is voorgegaan,
is voor het lichaam nu vrij baan
naar een bestaan volkomen.

In Een compendium… (1973, k. 523) schrijft Den Besten dat de wat ongewone werkwoordelijke constructie hem matig beviel. Inhoudelijk zit er de mooie notie in dat wij door Christus meegenomen, betrokken worden in zijn opstanding, waar het lied van zingt.
De herziene versie acht de dichter poëtischer met dank aan Herman Gorter (1864-1927) die met zijn gedicht ‘Mei’ de woorden ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’ voorgoed in ons taalgebied heeft verankerd.
Den Besten gebruikt in strofe 1 en strofe 4 de woorden van Gorter. Door de slotstrofe te wijzigen en daar de woorden ‘een nieuw geluid’ op te nemen legt de dichter een verbinding met de woorden ‘een nieuwe lente’ in de eerste strofe. Zo komt het tot een mooie ronde structuur van het lied.

Strofe 1

Het lied begint met een imperatief die het karakter draagt van een aansporing: ‘Sta op!’ Het uitroepteken wil ons doordringen van een belangrijk gebeuren. Het is een lied van de opstanding van Christus, waarbij de dichter spreekt van Gods dag, daarmee belijdend dat God het is die al wat volgt heeft bewerkt.
De opstanding wordt hier gevat in het beeld van de lente. Zoals in de lente het nieuwe leven weer doorbreekt, zo breekt in de opstanding het leven door uit de dood.
Den Besten spreekt als dichter tot de zingende gemeente ‘uit alle wonderen om u heen’ en wijst op de wonderen van dat nieuwe leven, dat wijst op het spreken van God.
Gods spreken, Gods woord wordt daad, concreet in alles om ons heen wat ons tot verwondering kan brengen. Dit spreken wordt in strofe 2 uitgewerkt.

Strofe 2

Strofe 2 bevat maar liefst vijf imperatieven en zet daarmee de toon waarmee het lied begint, voort. De oproep ‘kom uit’ klinkt zelfs driemaal. Deze woorden doen denken aan Johannes 11,43, de opwekking van Lazarus. Het graf is de plaats niet van de dood, maar juist de plaats waar geboorte plaatsvindt, een schoot die nieuw leven herbergt. De titel Christus is nog niet gevallen, het beeld van de nieuwe Adam wijst duidelijk naar Paulus’ woorden over Christus als de nieuwe Adam (1 Korintiërs 15,45). Christus is de representant, de eersteling van een nieuwe schepping (1 Korintiërs 15,20). De woorden ‘open uw dode oren’ wijzen op het belang van het horen. Dit is heel duidelijk bij Lucas die zo belang hecht aan de herinnering, het gedenken van de woorden van Jezus over overgeleverd, gekruisigd worden en op de derde dag opstaan (Lucas 24,9).
Regel 5 verwijst naar het eerste, prille licht, waarbij de vrouwen op weg gaan, zo in Lucas 24,1. De woorden ‘ons allen lang tevoren’ wijzen erop dat de dichter zich in de zingende gemeente voegt en dat wij als gemeente de opstanding voor onszelf in het verschiet mogen weten.

Strofe 3

In strofe 3 komt er een nieuw facet bij. De dichter spreekt van hoop die met de opstanding geschonken wordt. Met deze sprekende daad van God is het uit met alle vergeefsheid, een thema dat we vaker tegenkomen bij Den Besten (zie bijvoorbeeld gezang 89 in Liedboek voor de kerken), die het menselijk bestaan en de omringende natuur (‘bloemen en vogels’) schijnt aan te kleven.
De woorden ‘in den beginne’ verwijzen naar Genesis 1, het scheppingsverhaal. Pasen is het feest van de herschepping die door geen dood ongedaan kan worden gemaakt.
De zin ‘Keerde de Heer schepping weer, / dan is het tevergeefs niet meer / te bloeien en te minnen’ kunnen we horen als een verlangen naar een goede aarde, waarop niet meer geldt: opgaan-blinken-verzinken.
De Nederlandse theologe Kune Biezeveld (1948-2008) verbindt Pasen en lente en ziet in al het weer ontkiemende leven in de lente een verwijzing naar wat Pasen voor ons kan betekenen (Als scherven spreken. Over God in het leven van alledag, Zoetermeer 2008, blz. 119 en verder). Zoals de lente ons verwonderd doet zijn over al wat ontluikt en in ons het verlangen oproept dat dit vooral zo door mag gaan naar de zomer toe, zo kan Pasen voor ons de belofte herbergen dat aan de dood het laatste woord niet is en dat ons leven ‘is verborgen in Christus’ (Kolossenzen 3,3).

Strofe 4

Strofe 4 neemt de imperatief vanstrofe 1 weer op en zorgt zo dat het lied alseen eenheid wordt beleefd. Hij, Christus, gaat voor ons uit, wat doet denken aan de opstandingsverhalen, waarin verteld wordt dat Hij de leerlingen is vooruitgegaan (Matteüs 28,7; Marcus 16,7). We zijn op weg in zijn spoor naar Hem die al is gegaan naar waar wij hopen te komen. Ook hier weer het graf als ‘moederschoot’, plaats waar nieuw leven aan het licht komt. ‘Werp af uw boze dromen’ – zou hier gedacht kunnen worden aan de zinloosheid, vergeefsheid die ons zo kan bevangen? De dichter spreekt hier weer tot de zingende gemeente. 
In het beeld van hoofd (in de versie van 1965 en 1973 staat ‘Hoofd’) wordt verwezen naar Christus als hoofd van de gemeente, die in het Nieuwe Testament als zijn lichaam wordt aangeduid (Efeziërs 1,22; 4,15).
Zo wil ik ‘lichaam’ in de voorlaatste regel dan ook opvatten: de gemeente van Christus die als lichaam van Christus op weg is naar Gods rijk: ‘een bestaan volkomen’.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie: zie Liedboek 117a.


Media

Uitvoerenden: Maria Magdalena Cantorij Goes o.l.v. Kees van Eersel; Jaco van Leeuwen, orgel (bron: KRO-NCRV)