Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

633 - De lichtvorst, de ontluisterde


Tune: SONG 67

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Jaap Zijlstra schreef de tekst voor dit paaslied op een oude Engelse melodie (Este’s Psalter 1592) die bekend is van het pinksterlied ‘When God of old came down from heaven’ van John Keble (1792-1866), door Jan Willem Schulte Nordholt in het Nederlands vertaald: ‘Toen eenmaal God terneder kwam’ (Liedboek voor de kerken 1973, gezang 243).
Zijlstra publiceerde ‘De lichtvorst, de ontluisterde’ voor het eerst in zijn eigen bundel Van harte brengen wij U lof. Liederen, Kampen 1997. Met een melodie van Christiaan Winter verscheen het vervolgens in Zingend Geloven, deel 6 (lied 13).
In het commentaar bij Zingend Geloven schreef Jaap Zijlstra over het ontstaan van dit lied: ‘Het was te heet om te werken of te wandelen. Ik trok mij terug in de schaduw van een notenboom. Daar viel mij zomaar een regel in: ‘De lichtvorst, de ontluisterde, / verheft zijn aangezicht.’ Na de inspiratie kwam de transpiratie. De regel, die ik in een oogwenk had ontvangen, zette mij dagenlang aan het werk. Ten slotte, na veel geschrijf en geschrap, was er dit lied. Bij deze tekst past geen uitleg. Het spreekt voor zich of het spreekt niet. In ieder geval zijn er duidelijk verwijzingen naar Matteüs 17,2 (de verheerlijking op de berg); de ontluistering in Marcus 14,65; Johannes 20,1-18 (het opstandingsverhaal) en Johannes 20,24-29 (de verschijning ook aan Tomas). Al met al een puur paaslied.’
In het Liedboek heeft Zijlstra’s tekst een melodie van Orlando Gibbons gekregen (SONG 67).

Vorm

Het lied bestaat uit vijf kwatrijnen met gekruist rijm: A-B-A-B. In strofe 2, 3, 4 en 5 is het eindrijm staand (mannelijk). Ook in de tweede en vierde regel van strofe 1 is sprake van staand rijm, alleen in de eerste en derde regel is het eindrijm glijdend: ontluisterde – verduisterden. De oneven regels van de strofen hebben acht lettergrepen, de even regels zes lettergrepen. Het metrum is jambisch. Het woord ‘komen’ in regel 3 van strofe 3 is antimetrisch: sterk - zwak.

Inhoud

Strofe 1

Het woord ‘lichtvorst’, dat in de eerste regel gebruikt wordt als aanduiding van een nog onbekende persoon, heb ik in geen enkel woordenboek terug kunnen vinden. Toch is meteen duidelijk dat het om een beeld voor de zon gaat. Ik moet bij dit woord onmiddellijk denken aan de beginregel van een beroemd sonnet van P.C. Hooft: ‘Wanneer de Vorst des lichts slaet aan de gulden toomen’. Het gaat dan om Apollo, de zonnegod, die de zonnewagen bestuurt, een mythische voorstelling van de opkomende zon. Hooft gebruikt dit beeld voor zijn geliefde, die met haar verschijning het duister in zijn bestaan verdrijft. In het lied van Jaap Zijlstra staat ‘lichtvorst’ natuurlijk voor Christus. Er zijn veel meer liederen, al vanaf de vroegste tijd van de christelijke kerk, waarin ‘zon’ en ‘licht' als majesteitelijke metaforen voor Christus gebruikt worden, onder andere Liedboek 207 (morgenlied) en 239 (avondlied).
In één adem wordt Christus in regel 1 echter ook ‘de ontluisterde’ genoemd, de zon die wij, schuldig aan zijn dood, verduisterd hebben. Natuurlijk refereert ‘verduisterden’ tevens aan de zonsverduistering op het moment van Jezus’ sterven (Lucas 23,44-45). Maar het gaat hier wel om een paaslied: de ontluisterde lichtvorst ‘verheft zijn aangezicht’ (regel 2) en ‘breekt uit in stralend licht’ (regel 4).

Strofe 2

Het beeld van de opkomende zon die zijn aangezicht verheft, wordt in de eerste regels van deze strofe herhaald en uitgebreid: ‘De glorie van de dageraad / verleent een hof zijn pracht’. Opmerkelijk in regel 2 is het gebruik van het lidwoord ‘een’. Het zou om een willekeurige hof of tuin kunnen gaan, waar de nacht door het zonlicht verdreven wordt. Maar door de woorden ‘rouwgewaad’ (regel 3) en ‘smartelijke’ (regel 4) denken we niet aan een willekeurige nacht en dus ook niet aan zomaar een hof, maar aan de nacht van verraad en dood en aan de Hof van Arimatea, waar Jezus’ lichaam geborgen werd.

Strofe 3

Met de regel ‘Nu ons een licht is opgegaan’ wordt de beeldspraak van de vorige strofen afgerond. Maar tegelijkertijd geeft deze regel aan dat we tot een inzicht gekomen zijn, namelijk dat ‘onze steen’ gewenteld is, de steen die ons het zicht ontnam op Christus. We komen ‘oog in oog’ met Hem te staan, ‘niet langer dood-alleen’. Met andere woorden: door Christus’ opstanding is ook onze dood overwonnen. Het is niet langer Christus’ steen, het is nu ‘onze steen’ die ‘gewenteld’ is.

Strofe 4

Dit is de enige strofe waarin de beeldspraak van licht en donker geen rol speelt. We zingen met de dichter over de ‘lijfelijke’ aanwezigheid van Jezus: in regel 1 en 2 worden de stigmata bezongen in ‘handpalm’, ‘hartstreek’ en ‘voet’, tekenen die naar zijn ontluistering verwijzen. De strofe sluit af met wat je de essentie van Pasen kunt noemen, namelijk dat de ‘onmacht heeft gezegevierd, de onschuld van zijn bloed’. Gods kracht heeft zich in zwakte geopenbaard (2 Korintiërs 12,9; vergelijk 1 Korintiërs 1,18-25).
De verworpen, vernederde en gekruisigde Mensenzoon is opgestaan.

Strofe 5

Het opstandingsmotief wordt in de laatste strofe herhaald, maar nu opnieuw met beelden die ontleend zijn aan de zon en het licht dat ons omringt. ‘De liefde toont zijn aangezicht’ (regel 1), een ‘zonnelied’ (regel 2) en het ‘levenslicht’ dat wij ‘vandaag zien’ (regel 3): wij worden vandaag opnieuw geboren, nu ‘de Heer is opgestaan’ (regel 4).

Liturgisch gebruik

In het Liedboek is ‘De lichtvorst, de ontluisterde’ opgenomen als lied voor de ‘Drie dagen van Pasen’, maar het is natuurlijk bruikbaar in de hele paastijd.

Auteur: René van Loenen


Melodie

De melodie van Christiaan Winter die in Zingend Geloven 6 bij deze tekst staat, is in het Liedboek niet overgenomen. De Liedboekredactie koos voor de melodie SONG 67 van Orlando Gibbons. Voor een toelichting: zie Liedboek 798.