Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

644 - Terwijl wij Hem bewenen


Een eerste kennismaking

In de verhalen over de verschijningen van de opgestane Heer speelt de maaltijd een belangrijke rol. Dat geldt zowel voor het gedeelte over de Emmaüsgangers (Lucas 23,13-35) en het vervolg daarop (Lucas 24,36-48), als wat we in Johannes 20,19-21,14 lezen. Dit lied gaat over die momenten. Strofe 1 is een meer algemene inleidende tekst. In de tweede strofe herkennen we Johannes 20,19, het verhaal over de Emmaüsgangers vooral in strofe 3, met aan het slot een fraaie zin: ‘om ons het brood te breken / van zijn verkondiging’. Dat is niet alleen een compacte samenvatting van het genoemde verhaal (de uitleg van al wat in de Schriften over Hem geschreven stond én de breking van het brood als een onlosmakelijke eenheid), maar ook een verwijzing naar 1 Korintiërs 11,26.
In Lucas 24,41-42 lezen wij over de verschijning, waarbij Jezus om te eten vraagt. Zij gaven hem vis. De Vulgata en de Statenvertaling gaan terug op een handschrift waarin staat dat Jezus ook honingraat krijgt. Vis en honing zijn de beelden die in aan het einde van lied terugkeren: ‘Zijn woorden zijn honing, / zijn naam is als een vis’.
De melodie is eenvoudig en vooral een uitbeelding van de tekst van de eerste strofe: het ‘bewenen’ (de eerste helft van de melodie is een dalende melodische lijn) en het ‘in heerlijkheid verschijnen’ (een stijgende melodische lijn in de tweede helft).

Auteur: Pieter Endedijk


De verschijningen


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied verscheen voor het eerst onder de titel ‘De verschijningen’ in de gedichtenbundel Het bescheiden deel (1941, tweede druk 1948) van Muus Jacobse (Klaas Hanzen Heeroma, 1909-1972). Eerder werd het opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 82), Abdijboek (vanaf 1981, Varia 149) en Laus Deo (2000, blz. 913).

Inhoud

Overeenkomstig de oorspronkelijke titel van het gedicht komen de verhalen over de verschijningen van Jezus na de opstanding aan de orde, te weten Lucas 24,13-53 en Johannes 20,19-21,14.
Het lied bestaat uit vijf vierregelige strofen met elk een drievoetige jambe. Er is sprake van gekruist rijm: aBaB.

Strofe 1

De eerste strofe brengt in het algemeen de verschillende verschijningsverhalen in gedachten zonder ze direct te benoemen. Tegelijk wordt de gemeente zelf in de verhalen betrokken: wij bewenen Hem. Deze identificatietechniek komen we vaker tegen bij Muus Jacobse, met name in zijn zogenaamde refreinliederen waarbij de gemeente in het refrein antwoordt op het Bijbelverhaal dat in het lied aan de orde komt. Het is terug te voeren op doperse liederen in de zestiende eeuw waarin het Bijbelverhaal werd geactualiseerd. De dichter voelde voor de doopsgezinden een stille sympathie.
Het patroon van de verschillende verschijningsverhalen wordt hier onder woorden gebracht. De Heer verschijnt op momenten dat er verdriet is om zijn heengaan of verlegenheid om de verhalen die over Hem de ronde doen. En zijn verschijnen is iets anders dan een terugkeer in dit leven. Hij verscheen ‘in zijn verheerlijking’ (regel 4).

Strofe 2

Deze strofe brengt ons bij de twee verschijningsverhalen uit Johannes 20,19-29. Jezus verschijnt aan de leerlingen in een ruimte waarvan de deuren gesloten zijn uit angst voor de Joden. Tomas is daar niet bij. Hij toont hun zijn handen en zijn zijde waarin de tekenen van de kruiswonden nog te zien zijn. De tweede keer is Tomas er wel bij. Hij mag de tekenen zelfs betasten. In het evangelie naar Johannes worden de littekens in handen en zijde genoemd. In deze strofe worden hand en voet genoemd evenals in het verschijningsverhaal van Lucas 24,36-43, zie ook strofe 4.
In het verhaal spreekt Jezus de vredegroet uit aan zijn leerlingen. Door de identificatie van de zingende gemeente met de leerlingen uit het evangelie kan ook gedacht worden aan de zondagse viering in de kerk waarin de vrede van Jezus Christus wordt aangezegd.

Strofe 3

In een verbluffende samenballing wordt in vier regels de essentie van het verhaal van de Emmaüsgangers (Lucas 24,13-35) onder woorden gebracht. Terwijl ze onderweg van Hem spreken, is Hij in hun kring. Hij wordt aan huis herkend bij de breking van het brood waarbij hun helder wordt waarover Hij onderweg met hen vanuit Mozes en de profeten had gesproken.
Tegelijk is het weer te betrekken op de gemeente die bij Schrift en Tafel de presentie van de Heer viert. De vierde regel is ook een verwijzing naar 1 Korintiërs 11,26. Telkens wanneer de gemeente de Maaltijd van de Heer viert, verkondigt ze de dood van de Heer.

Strofe 4

Hier wordt verwezen naar een fragment uit het verhaal van Lucas 24,36-43. Jezus vraagt zijn leerlingen iets te eten. Ze reiken Hem een geroosterde vis aan die Hij voor hun ogen opeet. Zo is te zien dat de Heer leeft en dat ze niet met een geest te maken hebben (Lucas 24,41-43).
In deze strofe wordt het omgekeerd, vergelijk Johannes 21,12-13. De Heer vraagt ons om een vis te eten. Impliciet is deze strofe ook een verwijzing naar Johannes 6,51.56. Aan de Maaltijd van de Heer wordt de hoop levend gehouden.
De honingraat is nog afkomstig uit de Statenvertaling die gebaseerd is op andere handschriften. Daar wordt naast een stuk gebakken vis ook een honingraat aangereikt.

Strofe 5

De eerste twee regels doen ons herinneren aan de belofte uit Matteüs 28,20. Als Heer en koning zal Christus bij ons zijn tot aan de voltooiing van de wereld.
De derde regel roept Psalm 19,10 en 119,103 in gedachten, terwijl de vierde regel   expliciet de relatie legt tussen Jezus en de vis.  Het Griekse woord voor vis, ichthus, is samengesteld uit de beginletters van de Griekse woorden voor: Jezus, Christus, Gods Zoon en Redder.  Het was een heel compacte geloofsbelijdenis waarmee christenen in de vroege kerk zich aan elkaar als zodanig kenbaar maakten.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is gerubriceerd in de ‘Paastijd’. Te denken valt aan de eerste drie zondagen van de paastijd waarop de verschijningsverhalen gelezen worden. Het lied kan in deze periode in het bijzonder klinken als communielied.

Auteur: Jan Groenleer     


Melodie

Deze eenvoudige melodie schreef Truud Mesdag-Schuurman naar eigen zeggen ‘op de tweedeling die vooral het eerste couplet van de tekst heel duidelijk vertoont: een neergaande beweging, gevolgd door een stijgend tweede gedeelte’ (Compendium, k. 281). Het eerste melodiedeel illustreert de voornamelijk dalende melodielijn de woorden ‘Terwijl wij Hem bewenen / omdat Hij van ons ging’; in het tweede deel geeft de hoofdzakelijk stijgende melodielijn kleur aan ‘is Hij aan ons verschenen / in zijn verheerlijking’. De melodie is echter voldoende neutraal van karakter om ook goed bij de overige strofen te passen.De melodie is geschreven in g-hypo-dorisch. De toonsoort lijkt op g-mineur: slechts eenmaal komt de verlaagde zesde trap (es’) voor. Maar in de eigen begeleiding van de componiste (zie de begeleidingsuitgave bij het Liedboek) wordt de keuze voor de hypo-dorische modus duidelijk: consequent wordt daarin een e toegepast, de eerste melodienoot van regel 4 wordt zelfs ondersteund door een e-mineur-akkoord! In hypo-dorisch is de derde trap de dominant: de bes’ vervult deze rol met overtuiging.  

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)