Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

647 - Voor mensen die naamloos


Een eerste kennismaking

Liturgie is een verbinding tussen het gehoorde woord uit schrift en traditie en het geleefde woord zoals dat gestalte krijgt in het dagelijkse bestaan. Liturgie is dan het gevierde woord, zoals het in woord en sacrament tot ons komt.
In de teksten van Henk Jongerius komt dan ook vaak de Maaltijd van de Heer ter sprake: het gebroken en gedeelde brood is fundamenteel voor ons bestaan. Dit lied werd oorspronkelijk bij het verhaal van de Emmaüsgangers (Lucas 24,13-35) geschreven, maar is ook bruikbaar als deze Bijbeltekst niet wordt gelezen.
Jongerius schrijft vooral beschouwende teksten en gebruikt in de verschillende strofen van een lied vaak dezelfde opbouw met herhaling van woorden. ‘Voor mensen die … door het leven gaan’ wordt in elke strofe nader ingevuld: naamloos, roepend, vragend, hopend. In het tweede deel van de strofe wordt een contrast verwoord ten opzichte van het eerste deel. En dan gaat het steeds over onszelf: ‘wij krijgen een naam’ (strofe 1); ‘wij kunnen bestaan (strofe 2), enzovoort. De mensen voor wie dit lied gezongen wordt zijn wijzelf.
De tweedeling in de tekst van elke strofe is ook in de melodie goed te horen. Als we de melodie van regel 1 en 4, regel 2 en 5 en regel 3 en 6 met elkaar vergelijken, dan zien we dat een regel in het tweede deel van de strofe steeds een melodische omkering is van de corresponderende regel in het eerste deel. De componist Jan Raas dacht het eerste deel van de strofe in e-mineur, het tweede deel grotendeels in G-majeur.
De melodie onderstreept het beschouwende karakter. Een rustige en ingetogen zangwijze hoort bij dit lied.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied is voor het eerst verschenen in Voor naamloze mensen (Hilversum, 1979), twaalf liederen van Henk Jongerius en Jan Raas. Het heeft zijn weg in de liturgie gevonden en is opgenomen in verschillende bundels: Petrus en Paulusbundel (1987, nr. 335), Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 644), Tussentijds (2005, nr. 168), Voor onderweg (2005, nr. 6) en Zingt Jubilate (editie 2006, nr. 774).

De tekst

Een tekst van vier strofen van zes korte regels met het rijmschema a-a-B-c-c-B. Een tekst voor mensen op weg, mensen die getekend worden door ervaringen van voorlopigheid, onzekerheid en kwetsbaarheid, mensen die nog zonder naam zijn en niet tot een onafhankelijk bestaan zijn gekomen. De eerste helft van iedere strofe geeft een karakterisering van deze mensen. De tweede helft doet een toezegging, roept een nieuwe werkelijkheid op.

Het is dus verantwoord eerst deze karakteriseringen te bekijken. Deze mensen zijn wél naar buiten gericht, ze zijn roepend, tastend en zoekend; sterker nog ze hebben iets te verwachten, ze kijken uit naar iets (derde strofe). In de laatste strofe blijken die mensen, herkenbaar als de huidige mens, ook gelovig te zijn. Het zijn geen onverstoorbare standvastige ‘broeders’, hun basis is wankel en de vaststaande zekerheid van vroeger is nu de onzekere gang door het leven. Aan die mensen gebeurt hier en nu iets, zo klinkt steeds opnieuw in de tweede helft van iedere strofe. En ‘hier’ duidt op de plaats waar het lied wordt gezongen, de plaats waar mensen liturgie vieren, hun wel en wee voor de Levende brengen en luisteren naar Gods woord. Daar vindt steeds de verandering plaats die we nu per strofe zullen aanduiden: In de eerste strofe krijgen de naamloze een naam. Opvallend is dat het in de eerste helft steeds lijkt te gaan over anderen, terwijl het in de laatste regel gaat over ‘wij’. We worden van object tot subject. In de tweede strofe verandert het roepen en tasten en zoeken door het verschijnen van het teken van het breken van het brood in het stevige ‘kunnen bestaan’. In de derde strofe klinkt eerst het vragen en in de laatste regel ‘wij worden verstaan’. In de laatste strofe wordt de hoop en het wankel geloof getransformeerd in het dragen van zijn naam. Wij zullen zoals de eerste mensen (Adam) weer tot onze ware grootte komen, tot het echte leven.

Bij de eerste uitgave van dit lied staat onder de tekst ‘naar Lucas 24,13-35’. In het Liedboek staat deze verwijzing er niet meer bij, maar wel in het Register op bijbelplaatsen (blz. 1587-1603). De verwijzing naar het Emmaüsverhaal lijkt er in eerste instantie wat bij gesleept, maar wat gebeurt er met deze tekst wanneer je het verhaal van de teleurgestelde en mismoedige leerlingen op weg van Jeruzalem naar Emmaüs erbij laat klinken? Nogal wat van de gebruikte woorden en uitdrukkingen krijgen meer contouren. ‘Wij krijgen een naam’ kan verwijzen naar de naam van de eerste gelovigen: mensen van de Weg (Handelingen 9,2). ‘Ontwaakt hier nieuw leven’ verwijst ondubbelzinnig naar de verrijzenis, ‘brood om te breken’ stelt de maaltijd in Emmaüs present. ‘Vragend, wachtend en wakend’ verwijst dan naar de leerlingen die ‘leefden in de hoop dat Hij degene was die Israël ging bevrijden’ (Lucas 24,21). Ten slotte worden de ‘wankel gelovende’ leerlingen versterkt, doordat de nieuwe Adam – Jezus – de oude mens opnieuw verbindt met God.

Het lied wordt vaak gezongen als voorbede of in de buurt van de voorbede. Als deze analyse klopt, dat er niet gebeden wordt, maar dat een belofte wordt vervuld, dan zou het eerder geschikt zijn om als intredelied gezongen te worden, bijvoorbeeld in de paastijd, of in de Dienst van de Tafel (vanwege de tweede strofe).

Auteur: Andries Govaart


Melodie

Jan Raas schrijft in de bundel Voor onderweg (2005, blz. 5) dat hij geprobeerd heeft ‘in nieuwe melodieën een muzikale taal te spreken die algemeen wordt ervaren als eigen aan zowel de katholieke als de protestantse eredienst: het idioom van het gregoriaans en het Geneefse psalter.’ Hij heeft zijn melodieën gecomponeerd met ‘respect voor de tekst (…) zowel naar de vorm – klinkers, medeklinkers, klemtoon, spanning en ontspanning - als naar de inhoud: een voortdurend doordrongen zijn van wat de teksten willen zeggen.’ De melodie van ‘Voor mensen die naamloos’ is hiervan een duidelijk en mooi voorbeeld.
In de notatie in het Liedboek zijn per abuis de maataanduidingen weggelaten die Raas oorspronkelijk wel genoteerd had. De maatstrepen staan wel in het Liedboek. De afwisseling van maatsoorten sluit naadloos aan bij het metrum van de tekst: de sterke maatdelen vallen precies samen met de beklemtoonde lettergrepen:
Het metrum in de voorlaatste zin van het eerste couplet (‘wordt kracht gegeven’) wijkt af van de andere strofen.
In de laatste regel valt de eerste beklemtoonde lettergreep op een zwak maatdeel, maar dat ‘probleem’ wordt ‘weggewerkt’ door de tertsval b’-g’.
Afgezien van de opmaat is regel 1 gelijk aan regel 2; de versregels rijmen ook op elkaar. Hetzelfde geldt voor de regels 4 en 5. De eerste twee regels bestaan uit een herhaalde grondtoon gevolgd door een stijgende kleine terts en een dalende kleine secunde. Dit geeft de melodie in e-klein nadrukkelijk een donker, smekend karakter. De regels 4 en 5 staan in G groot. Ze herhalen de dominanttoon (b’) en laten daarna een dalende grote terts horen en een stijgende grote secunde.
Je zou dus kunnen zeggen dat de eerste twee regels bestaan uit de formule e’-g’-fis’-e’, en de regels 4 en 6 uit de omkering daarvan: b’-g’-a’-b’:
Door de ligging rond de dominanttoon en de grote terts hebben de regels 4 en 5 een meer opgeruimd karakter dan de eerste twee regels. Dit sluit aan bij de tweedeling in de tekst (zie de bespreking van de tekst).
Niet alleen metrisch, maar ook melodisch wijkt de derde regel af van de overige regels; de melodie schrijdt daar in secunden van e’ naar a’, wat goed past bij de tekst die over beweging, ‘door het leven gaan’, spreekt.
De concluderende slotregel wordt in de melodie onderstreept door vanaf de dominant via de terts en de herhaalde fis’ de grondtoon te bevestigen.

Bij het bepalen van het tempo is belangrijk de kwartnoot als teleenheid te nemen, en niet de halve noot. In Voor onderweg vertelt Raas dat hij zijn liederen bewust geen tempoaanduiding heeft meegegeven. Zijn melodieën zullen immers ‘hun eigen beweging vinden naar gelang van de ruimte waarin zij klinken en naar gelang van de grootte of de zangstijl van een plaatselijke kerkelijke gemeente.’ Op deze website is een uitvoering te beluisteren, waarin het tempo MM 116 voor de kwartnoot heeft. In een grote akoestische ruimte waar een gemeente zingt, kan het tempo ook ergens rond de MM 96 liggen.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Eric Jan Joosse, orgel (bron: KRO-NCRV)