Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

658 - Gods adem waait zijn woorden uit den hoge


Lied van Saul en David


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De dichter Sytze de Vries schreef het lied ‘Gods adem waait zijn woorden uit den hoge’ voor het project Lied van de week van de omroep NCRV. Vanaf 1985 werd wekelijks een lied gepresenteerd in dit radioprogramma, waarvan de dichter een van de samenstellers was. Op 13 oktober 1987 stond het onderhavige lied centraal. De liederen werden voorzien van een toelichting die ook losbladig is uitgegeven; in deze serie werd dit lied voor het eerst gepubliceerd. Daarna volgde publicatie in Zingend Geloven 4 (1991, nr. 23).
De dichter nam het lied op in zijn bundels Tegen het donker. 100 liederen om samen te zingen (2002, nr. 69) en Jij, mijn adem (2009, nr. 55).
In de uitgave van het Lied van de week droeg het lied de ondertitel ‘Een lied bij snarenspel’. In de eigen bundels vermeldde de dichter later de ondertitel ‘Een lied van Saul en David’ en daarbij werd een verwijzing gegeven naar het Bijbelboek 1 Samuël 16,14-23. Deze gegevens nam het Liedboek over.
In de verschillende uitgaven zijn enkele kleine varianten. Alleen Zingend Geloven en het Liedboek plaatsten een uitroepteken aan het eind van de eerste strofe. In de oorspronkelijke uitgaven van Lied van de week en Zingend Geloven luidt de laatste regel ‘de boventoon vertolkt de Stad van goud’.

Vorm

Het lied bestaat uit vijf strofen en een refrein; de strofen zijn bedoeld als voorzang met de beaming in samenzang van het refrein. De strofen staan in de versvoet van de jambe (v-); het refrein daarentegen in de trochee (-v), wat een krachtig effect geeft.
De strofen bestaan uit vier regels, waarvan de oneven regels elf lettergrepen hebben met slepend rijm, de even regels tien lettergrepen met staand rijm. Het refrein heeft eveneens vier regels, maar dan zijn er minder lettergrepen: de oneven regels hebben acht lettergrepen met slepend rijm, de even regels zeven lettergrepen met staand rijm.
Het eindrijm in de strofen is een enkele keer onvolledig. Het lied zit vol klank door de vele herhalingen van klinkers. Opmerkelijk is de ‘a’ met name in de tweede en laatste strofe en de heldere ‘aa’ in de eerste en derde strofe; in de derde strofe ‘ee’ en in de laatste strofe de ‘oo’. Binnenrijm zien we in de vierde strofe ‘bange’ – ‘angst’.
Er is veel alliteratie te vinden in dit lied. We noemen in:
- de eerste strofe: ‘waait’ – ‘woorden’, ‘vlecht’ – ‘vrolijk’, ‘lied’ – ‘licht’;
- de tweede strofe: ‘harde handen’; ‘vuur’ – ‘vlam’ – ‘vlees’ en ‘verkild’ – ‘verlangen’;
- de derde strofe ‘godverlaten’ – ‘verdriet’ – ‘verwijten’ – ‘verliest’, ‘wolken’ – ‘wijken’ en ‘zullen’ – ‘zal’;
- de vierde strofe ‘vale’ – ‘vlerken’, ‘verjaagd’ – ‘verloren’, en in
- de vijfde strofe ‘Geest’ – ‘God’, ‘Geest’ – ‘geeft’, ‘vertoont’ – ‘vergezicht’ en aansluitend ‘van’ – ‘voert’ – ‘van’.
In het refrein vormen de herhalingen van het woord ‘zing’ aan het begin van de eerste drie regels een enumeratie met stuwend effect. In regel 1 is er dan nog de allitererende ‘z’ (in regel 4 gevolgd door ‘zijn’). Alliteratie zien we ook in ‘bouw’ – ‘bid’ en in ‘huis’ – ‘hier’ – ‘heden’.
De tweede strofe bestaat uit één zin, met een samengetrokken onderwerp. Een samengetrokken onderwerp zien we bovendien in de laatste regel van de vierde strofe. In deze strofe vormen de regels 2 en 3 een enjambement.
Het lied kenmerkt zich door het gebruik van metaforen, gelijk al in de titel / openingszin: ‘Gods adem waait woorden uit den hoge’. Opmerkelijk zijn ook de metaforen uit de sfeer van de nijverheid: ‘een gedicht rijgen’ en een ‘lied vlechten’ in de eerste strofe. 

Inhoud

Dit lied zou je kunnen beschouwen als een ‘meta’-lied: een lied over het lied. Het gaat hier over de helende werking van het zingen. Het zingen, juist ook van dit lied, kan helpen bij genezing en troost, zoals de laatste regel van de vierde strofe expliciet verwoordt: ‘Het lied geneest, wist alle tranen af’. De kracht van het zingen is een motief dat vaker terugkeert bij de dichter De Vries, zoals in het lied dat voorafgaat aan dit lied in het Liedboek: ‘Zolang wij ademhalen’ (Liedboek 657).
De verwijzing die de dichter geeft naar 1 Samuël 16,14-23 is expliciet in de eerste strofe terug te vinden. De passage vertelt dat koning Saul bezeten raakt door een boze geest. Zijn hovelingen adviseren hem dat zij een muzikant kunnen vragen om hem op te beuren. De koning stemt toe en een van de hovelingen benadert de herder David. Saul neemt deze in dienst en raakt zeer op hem gesteld. Wanneer de koning in een depressie raakt, tokkelt David op de snaren van zijn lier, waardoor de geest verdreven wordt. Er staat niet dat er gezongen wordt, maar dat is natuurlijk niet uitgesloten.
De oorspronkelijke ondertitel doet dan ook meer recht aan de strekking van het lied: ‘Een lied bij snarenspel’. Van de ondertitel ‘Lied van Saul en David’ kan een misleidende suggestie uitgaan: een argeloze kerkganger zou kunnen denken dat Saul en David als duo een lied hebben gezongen…!

Strofe 1

De adem van God verwijst naar de Geest, die bij aanvang van de schepping over de wateren zweefde (Genesis 1,1). Het is Gods Geest die de taal van de woorden ‘waait’. Hier resoneert het Johannes-evangelie. Jezus wordt gezien als het Woord van God (Johannes 1) en eenieder die uit de Geest is geboren, waait als de wind waarheen hij wil (Johannes 3,8). De drie-ene God, zo zou je kunnen zeggen, schenkt ons de woorden. Het is David die de woorden vormt (‘rijgt’ en ‘vlecht’) tot poëzie, het ‘vrolijk lied van licht’ dat een therapeutische werking heeft op Saul. Maar tegelijkertijd verwijst het naar de psalmen die David heeft geschreven. Hij trekt de woorden als sterren los van het hemelgewelf: het lied geeft helder licht, maar geeft ook verlichting.

Refrein

Het refrein kunnen we zien als een acclamatie. De driemalige oproep ‘zing’ is performatief taalgebruik: tegelijkertijd wordt deze oproep ook uitgevoerd. Het zingen wordt drie eigenschappen toegekend: het bewerkt vrede, is opbouwend en is een gebed. Respectievelijk kan het zingen een vredeslied doen ontkiemen, het ‘bouwt’ een ‘huis van licht’, wat je misschien als de hemel op aarde zou kunnen zien, en ten slotte vraagt (‘bidt’) het aan God dat Hij hier en nu, op deze plek en op dit moment, ‘wonderen verricht’: dus het voor mensen onmogelijke tot stand brengt.

Strofe 2, 3 en 4

In de volgende strofen wordt door het zingen van het lied een negatieve uitgangssituatie omgezet in een positieve ervaring. Aan de ene kant zien we gewapende strijd en ruzie, koude en duisternis, uitzichtloosheid en eenzaamheid, verdriet en angststoornissen. Dat alles wordt getransformeerd. De wapens worden uit handen geslagen, de ‘lente’ breekt aan, het lied zet ons in ‘vuur en vlam’ dat verwarmt, en God (‘van hogerhand’) zal ons (‘alle vlees’) zegenen. De hemel geeft helder zicht en gevoelens van onvrede zullen oplossen. Het wordt ochtend en de angstige gevoelens verdwijnen. Zo brengt het lied genezing en vertroosting. 

Strofe 5

Nu wordt expliciet de Geest genoemd en is de cirkel rond. De Geest van God maakt de muziek. De zeilen kunnen gestreken, want door het gevoelige snarenspel ‘wiekt’ de wind van de Geest al ‘dansend’. Vol vertrouwen slaat de Geest de ‘maat’ van de muziek in het rustgevende tempo van de ‘hartslag’. De melodie geeft kleur en perspectief op het leven. De melodie voert de ‘boventoon’: letterlijk (natuurkundig) de frequentie die hoger ligt dan de waargenomen toon – bij het snarenspel kan dat door het effect van een flageolet, een zachte fluittoon. Figuurlijk betekent de boventoon het hoogste woord. Deze dubbelzinnige boventoon leidt ons naar de gouden stad, een verwijzing naar het visioen van het nieuwe Jeruzalem, de stad waar geen pijn en verdriet meer is, geen dood, maar leven, zoals beschreven in het Bijbelboek Openbaring 21. In vers 18 wordt Jeruzalem een gouden stad genoemd.

Liturgische bruikbaarheid

Het Liedboek plaatst het lied in de paastijd: door de duisternis en kilte van de dood is er hoop en vertrouwen op nieuw leven. Maar het zal op veel andere momenten in het kerkelijk jaar ook een goede plaats kunnen krijgen in een viering. Te denken valt aan Pinksteren en de zondagen van de voleinding, en uiteraard op dagen waarop het verhaal van David klinkt of het visioen van de Openbaring. Verder kan het klinken bij (pastorale) situaties van psychisch leed en rouw waarin vertroosting wordt gezocht.
Het refrein kan ook als een zelfstandig antifoon worden gezongen of als een acclamatie op een gesproken tekst.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Voor liederen die in het NCRV-project Lied van de week (1985-1989, zie teksttoelichting) werden gepresenteerd, schreven componisten vaak nieuwe melodieën op initiatief van de muziekredacteur van het gelijknamige radioprogramma, Cor Brandenburg. Zijn verzoek medio juli 1987 aan Jan Valkestijn, de toenmalige rector cantus van de kathedrale basiliek van Sint Bavo te Haarlem, om bij de tekst ‘Gods adem waait zijn woorden uit den hoge’ een melodie te componeren, resulteerde op 20 augustus van dat jaar tot een bijzonder resultaat: een compositie met een duidelijk contrast tussen couplet en refrein.
De strofen zijn bestemd voor cantor of eenstemmig koor, daarom is de muziek daarvan te vinden in de kooruitgave bij het Liedboek. De stijl is ‘quasi recitativo’, zoals de componist bij de muziek noteerde. Jan Valkestijn schreef zelf als toelichting: ‘Het ‘waaien van Gods woorden’, de onbestendigheid hiervan, het niet precies weten vanwaar en waar naartoe (zie Prediker 11,5) wordt enigszins weergegeven door een melodische curve die verwant is aan de ietwat instabiele zevende psalmtoon met haar verminderde kwint’ (Commentaar Zingend Geloven 3). Het betreft de verminderde kwint (e’-bes’) die in eerste deel van de reciteerformule van die psalmtoon opvalt
en die ook in de eerste regel van de melodie een rol speelt:
Hoewel de melodie in wisselende maatsoorten is geschreven (2/2, 3/2, 5/4), is dus enige ritmische vrijheid toegestaan om het ‘quasi recitativo’-karakter te bereiken. De door de componist voorgeschreven obligate begeleiding geeft met de liggende akkoorden daar alle ruimte voor en begeleidt de zangmelodie dus niet bij elke noot met een apart akkoord. De componist schreef daarover in zijn toelichting: ‘De voorgeschreven orgelpartij is in eerste instantie bedoeld als een achtergrondkleur, welke deze modaliteit ondersteunt, minder als een echte begeleiding.’
Vergelijk recitatieven in cantates van Bach:
Zoals ook in cantaterecitatieven is de zangmelodie vanuit de tekst geschreven: in strofe 1 krijgt ‘nieuw’ een melisme om dit woord zo alle aandacht te geven. Het melodisch hoogtepunt valt op het woord ‘sterren’ (hoogste noot d” in de strofen, de halve noot in een 5/4-maat geeft een natuurlijke verbreding). Opvallend is dat de recitatiefmelodie wat woordschildering betreft ook goed bij de andere strofen past.
Nog een kenmerk van het recitatief: elke strofe begint met een liggend akkoord van één maat. Deze maat is noodzakelijk om na de climax van het refrein de rust terug te vinden.

Het refrein is een contrast met de strofen: hier een duidelijk metrische zang. Valkestijn schreef een kunstzinnige tweestemmige canon. De maatwisselingen met onregelmatige maatsoorten maken het de zangers niet eenvoudig, zeker doordat de tweede canoninzet al na één halve noot plaatsvindt. Niet alleen de canoninzet aan het begin vraagt alle aandacht, maar ook de inzetten van de volgende regels van het refrein. De componist noemt het ‘een soort heterofone echo’.
De vrouwen en kinderen zetten de canon in, de mannenstemmen volgen bij de tweede inzet. De – ook hier obligate – orgelbegeleiding ondersteunt de canon.
Bij het refrein noteert de componist tempo giusto (het juiste tempo). MM = 66 voor de halve noot lijkt hier gepast.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Barbaracantorij Culemborg o.l.v. Marijn Slappendel; Christiaan de Vries, orgel (strofen 1, 2, 3)