Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

659 - Kondig het jubelend aan


Een eerste kennismaking

De klassieke antifoon van de zesde zondag van Pasen is Jesaja 48,20: ‘Verkondig dit met luid gejuich, laat het horen, laat weten tot aan de einden der aarde: De Heer koopt zijn dienaar Jakob vrij!’ De tekst van Liedboek 659 is gebaseerd op deze antifoontekst en de woorden komen we dan ook bijna letterlijk tegen in de strofen 1 en 3. Maar de dichter Willem Barnard (1920-2010) heeft ook het vervolg van de Jesajatekst in zijn lied opgenomen: ‘Hij voert zijn volk door de woestijn, ze zullen geen dorst lijden; hij laat water voor hen stromen uit de rots, hij klieft een rots en het water gutst eruit.’ Dit verwijst naar het verhaal over het water uit de rots (Exodus 17,5-7; Numeri 20,7-13). Dan zegt de dichter in strofe 5: ‘Overvloed, overvloed Gods, / sprengen van water en leven, / bloed uit de flank van de rots, / water en bloed om het even...’ In vroegere tijden werd dit verhaal typologisch uitgelegd en in verband gebracht met de wond in de zijde van Jezus aan het kruis (Johannes 19,34-35).
Bij deze tekst zijn verschillende melodieën geschreven. In het Liedboek vinden we de wijs van Juul Ouwehand. De openingswoorden brachten hem tot een melodie die aan trompetgeschal doet denken.

Auteur: Pieter Endedijk


Vocem jucunditatis


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Evenals andere kenmerkende liederen voor de paastijd, zoals ‘De aarde is vervuld’ (Liedboek 650), ‘Christus heeft voor ons geleden’ (Liedboek 651), ‘Zing jubilate voor de Heer’ (Liedboek 652) en ‘Zing voor de Heer een nieuw gezang’ (Liedboek 655), schreef Willem Barnard ook ‘Kondig het jubelend aan’ voor de Amsterdamse nocturnen, de liturgische proefpolder tussen 1957 en 1961. We vinden de teksten van deze liederen dan ook in de eerste editie van De adem van het jaar (1958), ‘Kondig het jubelend aan’ op blz. 356. Des te opvallender is dat Barnard het lied niet plaatste in zijn verzameling De tale Kanaäns (1963). Daarvóór was het wel opgenomen in Wij moeten Gode zingen met liederen die in de nocturnen zijn ontstaan (1960, nr. 3). Dat die liturgische broedplaats verschillende componisten uitdaagde om melodieën te schrijven blijkt wel uit het feit dat bij deze tekst van Barnard drie melodieën zijn geplaatst: van Piet van Amstel (1920-2003), Frits Mehrtens en Juul Ouwehand. In latere liedbundels vinden we vooral de melodie van Ouwehand bij de tekst, zoals in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 224), Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 662) en het Liedboek (2013). In In wind en vuur (2023) zijn drie melodieën opgenomen: Juul Ouwehand (nr. 98a), Piet van Amstel (nr. 98b, ook gepubliceerd in Laus Deo, 2000, blz. 906) en de melodie die de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (nr. 98c) schreef voor hun Abdijboek (vanaf 1981, Varia 153).

Inhoud

Dit lied schreef Willem Barnard voor de zesde zondag van Pasen. De tekst gaat in eerste instantie terug op Jesaja 48,20-21, de introïtusantifoon van die zondag (vergelijk Liedboek 640e), waarin de ballingen vol vreugde terugkeren uit Babel: ‘Vocem iucunditatis’ – ‘Verkondig dit met luid gejuich, laat het horen, laat weten tot aan de einden der aarde: De Heer koopt zijn dienaar Jakob vrij!’ (Jesaja 48,20; vergelijk de strofen 1 en 6). Barnard neemt ook het vervolg van Jesaja 48 in dit lied mee: ‘Hij voert zijn volk door de woestijn, ze zullen geen dorst lijden; Hij laat water voor hen stromen uit de rots, Hij klieft een rots en het water gutst eruit’ (48,21; strofe 4). De introïtuspsalm is Psalm 66,1-2: ‘Jubilate Deo’, wat herinnert aan zondag Jubilate, de vierde van Pasen. Het ‘ere zij God in den hoge’ (strofe 2, regel 4) is een vertaling van het ‘Gloria in excelsis Deo’ uit het begin van de liturgie.
Wat de aarde te verstaan wordt gegeven, is vervolgens een tekst uit 1 Petrus 1,3: ‘God heeft ons wedergeboren’. Volgens Barnard zelf is deze ‘eigenaardige zegswijze letterlijk ontleend aan de Statenbijbel’ (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, Baarn 1986, 398). De terugkeer vanuit de vervreemding is niets minder dan een wedergeboorte.
De eerste Petrusbrief was en is een paasepistel. De tweede zondag van Pasen, Quasimodo geniti infantes, is vernoemd naar een passage uit zijn brief, naar ‘de pasgeboren kinderkens’, die begerig zijn naar de melk (2,2). In de huidige roosters wordt 1 Petrus 1,3-9 gelezen op de tweede zondag van Pasen in het A-jaar.

‘Water en bloed om het even’

De weg vanuit Babel terug naar huis, naar Jeruzalem, voert door de woestijn, maar dorst wordt er niet geleden, want: ‘Water liet Hij voor hen uit een rots stromen’ (Jesaja 48,21; strofe 4). Zo is dat in de woestijn, als God meegaat. ‘Bronnen geslagen als wonden.’ Dat besef verdiept zich als je bedenkt dat het werkwoord ‘slaan’ in Exodus tot nu toe steeds geklonken heeft bij de tien slagen. Egypte werd getuchtigd en geslagen, maar nu komen de slagen op de rots terecht. ‘En de rots was Christus’, schrijft Paulus in 1 Korintiërs 10,4.
Hij vangt de klappen op, tot ons heil. Het leven wordt ons deel, want er stroomt water en bloed uit zijn zijde, getuigt Johannes 19,34-35: ‘Bloed uit de flank van de rots, / water en bloed om het even’ (strofe 5, regel 3-4). Beide zijn beeld van het leven dat Christus schenkt.
Het beeld krijgt nog een dimensie als je bedenkt dat de ‘flank’ herinnert aan de zijde van Adam waaruit Eva genomen werd (Genesis 2,21). De kerkvaders dachten daarbij aan de tweede Adam, die de gemeente als zijn bruid ontmoette na te zijn opgestaan uit zijn doodsslaap.
Over deze verwijzing naar Johannes 19,34 schrijft Barnard: ‘Dezelfde Johannes spreekt later (en het is een traditioneel epistel van de Paastijd) over water en bloed die getuigen dat hij waarachtig lééft… en hij bedoelt daarmee het sacrament, doop en avondmaal; het sacrament, dat vooral op de Paasmorgen werd gevierd met grote plechtigheid’ (W. Barnard, Lieve gemeente. Een jaargang schriftuitleg, Amsterdam/Hilversum z.j. [1962], 132).
Verleden tijd: werd? Ja, want Barnard doelt op de oudkerkelijke viering van Pasen, als de pasgedoopten, ‘de nieuwgebóren kerk­leden’ werden toegelaten tot het sacrament. Doop en Avondmaal vloeien in elkaar over zoals het water en bloed uit Jezus’ zijde (Johannes 19,34v; 1 Johannes 5,6-8). De wond in Jezus’ zijde werd in de middeleeuwen afgebeeld als een meer dan levensgrote vulva. Die heeft Barnard voor ogen als hij met ‘de oude vaderen’ instemt dat ‘héél de kerk op de Paasmorgen geboren is uit de zijde van Christus…  – en die oude vaders trokken daarin weer een parallel met het paradijs (want de opstandingshof is het paradijs), toen Eva werd geboren uit de zijde van Adam. En daarmee is dan de driesprong duidelijk: de rib van Adam, de flank uit de rots, de zijde van Christus; het sacrament van de kerk stelt dit alles met Pasen aan ons voor’ (idem).

Een armenbijbel uit de tweede helft van de vijftiende eeuw laat een houtsnede zien waarop deze samenhang is weergegeven. Op dergelijke afbeeldingen werd een heilsfeit uit het Nieuwe Testament betrokken op twee vertellingen uit het Oude Testament. Vier profetenportretten en korte verklarende teksten zijn toegevoegd. In het midden zien we Christus’ zijde doorstoken aan het kruis, rechts Mozes (herkenbaar aan zijn hoorntjes) die water uit de rots slaat. De toegevoegde tekst verklaart de verbinding tussen de verhalen: ‘Derselbe Fels bedeutet Christus, der uns das heilsame Sakrament gab aus seiner Seiten’. Links zien we de geboorte van Eva uit de zijde van Adam. De toelichtende tekst luidt: ‘Der schlafende Adam bedeutet Christus am Kreuz, von dessen Seite geflossen ist Blut und Wasser’. De kleine portretten van profeten laten David, Zacharja, Jesaja en Amos zien.

Uit: Die Lutherbibel mit Meisterwerken aus dem Zeitalter der Reformation (Stuttgart 2000, blz. 70)

Liturgische bruikbaarheid

De zondagen in de liturgisch sterke tijden worden meestal genoemd naar het eerste woord van de introïtus, bijvoorbeeld ‘Gaudete’ (derde adventszondag), ‘Jubilate’ (vierde zondag van Pasen), ‘Cantate’ (vijfde zondag van Pasen). De zesde zondag van Pasen, waarvoor dit lied werd geschreven, wordt zelden naar zijn introïtus genoemd. Gebruikelijk is de naam Rogate: ‘Bid!’, ontleend aan het klassieke evangelie voor deze dag, Johannes 16,23-30.
Het lied is overigens geschikt voor de gehele paastijd, zeker als de exodusthematiek aan de orde is.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst, Klaas Touwen en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 469-471).


Melodie

Opmerking: In de eerste drukken van het Liedboek is de melodie per abuis in een 2/4-maat genoteerd in plaats van een tactus minor. Vanaf de vijfde druk is dit gecorrigeerd.

In de uitgave Wij moeten Gode zingen (1960) met liederen uit de Amsterdamse Nocturnen, de liturgische proefpolder aan het eind van de jaren vijftig van de twintigste eeuw, waarvoor Willem Barnard veel nieuwe liederen schreef, vinden we bij dit lied voor zondag Rogate drie melodieën. Als eerste een melodie van Piet van Amstel (1920-2003) en vervolgens een van Frits Mehrtens (1922-1975) en van Juul Ouwehand (1921-2015). De laatste is in de meeste liedbundels bij Barnards tekst opgenomen.

In Wij moeten Gode zingen is de oorspronkelijke melodienotatie:
Het meest opvallende verschil is dat in latere uitgaven (vanaf het Liedboek voor de kerken, 1973) de notenwaarden zijn gehalveerd. De oorspronkelijke notatie roept een breder tempo op dan de melodie in kwarten en achtsten. Juul Ouwehand benadrukt in zijn toelichting in Een Compendium… (k. 554) dat men de melodie niet te vlug moet zingen. Maar er is nog een veel wezenlijker verandering ten opzichte van de oorspronkelijke notatie. De derde regel begint met een halve rust, in de latere notatie zou dat een kwartrust zijn. Deze rust is nu geplaatst aan het einde van regel 2. De halve rust aan het begin van de vierde regel is in de latere vorm zelfs geheel vervallen. Zo is de onregelmatige metriek gladgestreken en is de melodie in een tactus minor genoteerd. De rust na de slotnoot, om de ruimte tussen de coupletten aan te geven, ontbreekt in de oorspronkelijke notatie.
Het is onbekend waarom voor het Liedboek voor de kerken de melodie is aangepast. Ouwehand schrijft daar niet over in zijn toelichting. De halvering van de notenwaarden en de aanpassing van de rusten is mogelijk gebeurd om het dactylusritme, waarin Barnard zijn tekst schreef, beter tot uiting te laten komen. Zo voorkom je dat de woord-toonverhouding in de derde en vierde regel ontspoort (in regel 3: ‘doe hét de’ in plaats van ‘dóe het de’).
Ouwehand gebruikt voor het dactylusritme de figura corta (c.q. lang-kort-kort), dat in de barok een uiting van vreugde is. Dat komt weer overeen met het karakter dat hij in de woorden hoorde: ‘Toen ik deze tekst voor het eerst onder ogen kreeg, rees het beeld voor mij op van een heraut, die zijn boodschap aankondigt met trompetgeschal. Dit is in de melodie, die men niet te vlug moet zingen, dan ook wel tot uiting gekomen, met name in de drie korte ‘trompetstoten’ waarmee de tweede regel begint’. Door het gladstrijken van het metrum heeft de melodie zo wel een meer marsachtig karakter gekregen.

De melodie is geschreven in de hypo-mixolydische modus, waarbij de grondtoon f’ is en de dominant bes’. Het melodieverloop vertoont verrassend veel overeenkomsten met die van ‘Veni Creator Spiritus’/‘Komm Gott Schöpfer, heiliger Geist’ (Liedboek 360 en 670).
De eerste melodieregel cirkelt om de tonica met de typische wending voor deze modus: f’-g’-f’-es’-f’. De tweede regel is een herhaling van de eerste, maar dan een kwart hoger, dus cirkelend om de dominant. Afwijkend zijn het ritme van het beginmotief en de secundeschrede aan het eind in regel 1 (g’-f’’es’-f’) die in regel 2 een tertssprong is geworden (c”-bes’-g’-bes’). De derde en de vierde regel nemen het ritme van de eerste regel over. De derde regel beweegt stijgend van de tonica naar de secunde boven de dominant; de slotregel dalend van de dominant naar de tonica.
Tweemaal bereikt de melodie de hoogste noot c”: in het midden van de tweede regel en aan het eind van de derde regel. Opvallend is hoe bewust deze noot in alle strofen de tekst articuleert.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Ad hoc koor o.l.v. Christiaan Winter; Harry van Wijk, orgel (bron: KRO-NCRV)