Een eerste kennismaking
De klassieke antifoon van de zesde zondag van Pasen is Jesaja 48,20: ‘Verkondig dit met luid gejuich, laat het horen, laat weten tot aan de einden der aarde: De Heer koopt zijn dienaar Jakob vrij!’ De tekst van Liedboek 659 is gebaseerd op deze antifoontekst en de woorden komen we dan ook bijna letterlijk tegen in de strofen 1 en 3. Maar de dichter Willem Barnard (1920-2010) heeft ook het vervolg van de Jesajatekst in zijn lied opgenomen: ‘Hij voert zijn volk door de woestijn, ze zullen geen dorst lijden; hij laat water voor hen stromen uit de rots, hij klieft een rots en het water gutst eruit.’ Dit verwijst naar het verhaal over het water uit de rots (Exodus 17,5-7; Numeri 20,7-13). Dan zegt de dichter in strofe 5: ‘Overvloed, overvloed Gods, / sprengen van water en leven, / bloed uit de flank van de rots, / water en bloed om het even...’ In vroegere tijden werd dit verhaal typologisch uitgelegd en in verband gebracht met de wond in de zijde van Jezus aan het kruis (Johannes 19,34-35).
Bij deze tekst zijn verschillende melodieën geschreven. In het Liedboek vinden we de wijs van Juul Ouwehand. De openingswoorden brachten hem tot een melodie die aan trompetgeschal doet denken.
Auteur: Pieter Endedijk
Vocem jucunditatis | |||
Willem Barnard | |||
Juul Ouwehand |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor deze website.
Vocem jucunditatis, een stem van vergenoegdheid, een innemende stem een liefelijk geluid, – met deze woorden begint in het Missale Romanum het dienstformulier voor de vijfde zondag na Pasen. Meestal noemt men die zondag Rogate , omdat het vragend bidden in het dan aangewezen evangelie, Johannes 16,23-30, steeds aan de orde is.
De introïtus echter grijpt in dat boeiende oude misformulier als het ware vooruit op het evangelie. Wij worden tot zingen over de vervulling aangezet, nog vóór wij leren bidden om wat ons ontbreekt. De stem van de jubel overstemt die van de nooddruft. Ook als men die oude formulieren niet op de voet volgt en er de betrekkelijkheid van inziet, doet men er goed aan de verrassende zinsverbanden die ze aangeven ter harte te nemen.
Zo kwam het lied ‘Kondigt het jubelend aan’ tot stand, naar Jesaja 48,20-21, maar die tekstverzen dan vooral gehoord binnen het akoestische raam van dat zondagsformulier. Het is dan ook geen schriftgezang, in zoverre, dat het de tekst van de profeet aanzienlijk uitbreidt, varieert en omspeelt. Het zijn profetische beseffen, opgenomen in de toonaard van de voortdurende paasviering. Daarbij valt nog op te merken, dat het verhaal van het water ontspringend aan de flank van de rots (Numeri 20), waarop gezinspeeld wordt in Jesaja 48,21, in de beeldspraak van profeten en apostelen en later in de liturgie van de kerk een heel eigen rol is gaan spelen. Men vindt die voorstelling van levenwekkend water, heilbrengende sprengen, terug bij Ezechiël in zijn tempelvisioenen (hoofdstuk 47) en in de Openbaring van Johannes (hoofdstuk 22), maar dan vervolgens ook in verband gebracht met de wond in de zijde van de gekruisigde Heer, waar Johannes’ evangelie op wijst (19,34-35). De Heer wordt dan gezien als de ‘tabernakel Gods’ onder de mensen en de wonderbare lafenis, ontspringend uit zijn kruisdood, wordt bezongen in het beeldverband met de ‘rots’ uit het verhaal van Mozes. Men vindt bijvoorbeeld bij Paulus in 1 Korinthiërs 10,4 deze voorstelling en een lied als het befaamde Rock of Ages (‘Rots waaruit het leven welt’, Liedboek 911) is zonder voorkennis van deze in mystieke beeldverschuivingen in het geheel niet te begrijpen!
Juist bij de viering van het paasfeest komt deze notie weer naar voren. De klassieke lezingen van Beloken Pasen bijvoorbeeld maken ook duidelijke toespelingen op dezelfde mystieke beeldspraak. In dit lied, enkele weken na Pasen (1957) geschreven, vindt men sporen van dat iconografische besef in de laatste drie strofen.
Auteur: Willem Barnard
Melodie
Opmerking: In de eerste drukken van het Liedboek is de melodie per abuis in een 2/4-maat genoteerd in plaats van een tactus minor. Vanaf de vijfde druk is dit gecorrigeerd.
In de uitgave Wij moeten Gode zingen (1960) met liederen uit de Amsterdamse Nocturnen, de liturgische proefpolder aan het eind van de jaren vijftig van de twintigste eeuw, waarvoor Willem Barnard veel nieuwe liederen schreef, vinden we bij dit lied voor zondag Rogate drie melodieën. Als eerste een melodie van Piet van Amstel (1920-2003) en vervolgens een van Frits Mehrtens (1922-1975) en van Juul Ouwehand (1921-2015). De laatste is in de meeste liedbundels bij Barnards tekst opgenomen.
In Wij moeten Gode zingen is de oorspronkelijke melodienotatie:Het meest opvallende verschil is dat in latere uitgaven (vanaf het Liedboek voor de kerken, 1973) de notenwaarden zijn gehalveerd. De oorspronkelijke notatie roept een breder tempo op dan de melodie in kwarten en achtsten. Juul Ouwehand benadrukt in zijn toelichting in Een Compendium… (k. 554) dat men de melodie niet te vlug moet zingen. Maar er is nog een veel wezenlijker verandering ten opzichte van de oorspronkelijke notatie. De derde regel begint met een halve rust, in de latere notatie zou dat een kwartrust zijn. Deze rust is nu geplaatst aan het einde van regel 2. De halve rust aan het begin van de vierde regel is in de latere vorm zelfs geheel vervallen. Zo is de onregelmatige metriek gladgestreken en is de melodie in een tactus minor genoteerd. De rust na de slotnoot, om de ruimte tussen de coupletten aan te geven, ontbreekt in de oorspronkelijke notatie.
Het is onbekend waarom voor het Liedboek voor de kerken de melodie is aangepast. Ouwehand schrijft daar niet over in zijn toelichting. De halvering van de notenwaarden en de aanpassing van de rusten is mogelijk gebeurd om het dactylusritme, waarin Barnard zijn tekst schreef, beter tot uiting te laten komen. Zo voorkom je dat de woord-toonverhouding in de derde en vierde regel ontspoort (in regel 3: ‘doe hét de’ in plaats van ‘dóe het de’).
Ouwehand gebruikt voor het dactylusritme de figura corta (c.q. lang-kort-kort), dat in de barok een uiting van vreugde is. Dat komt weer overeen met het karakter dat hij in de woorden hoorde: ‘Toen ik deze tekst voor het eerst onder ogen kreeg, rees het beeld voor mij op van een heraut, die zijn boodschap aankondigt met trompetgeschal. Dit is in de melodie, die men niet te vlug moet zingen, dan ook wel tot uiting gekomen, met name in de drie korte ‘trompetstoten’ waarmee de tweede regel begint’. Door het gladstrijken van het metrum heeft de melodie zo wel een meer marsachtig karakter gekregen.
De melodie is geschreven in de hypo-mixolydische modus, waarbij de grondtoon f’ is en de dominant bes’. Het melodieverloop vertoont verrassend veel overeenkomsten met die van ‘Veni Creator Spiritus’/‘Komm Gott Schöpfer, heiliger Geist’ (Liedboek 360 en 670).
De eerste melodieregel cirkelt om de tonica met de typische wending voor deze modus: f’-g’-f’-es’-f’. De tweede regel is een herhaling van de eerste, maar dan een kwart hoger, dus cirkelend om de dominant. Afwijkend zijn het ritme van het beginmotief en de secundeschrede aan het eind in regel 1 (g’-f’’es’-f’) die in regel 2 een tertssprong is geworden (c”-bes’-g’-bes’). De derde en de vierde regel nemen het ritme van de eerste regel over. De derde regel beweegt stijgend van de tonica naar de secunde boven de dominant; de slotregel dalend van de dominant naar de tonica.
Tweemaal bereikt de melodie de hoogste noot c”: in het midden van de tweede regel en aan het eind van de derde regel. Opvallend is hoe bewust deze noot in alle strofen de tekst articuleert.
Auteur: Pieter Endedijk
Media
Uitvoerenden: Ad hoc koor o.l.v. Christiaan Winter; Harry van Wijk, orgel (bron: KRO-NCRV)