Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

679 - Geweldige, gedreven wind


Aan de stormwind

Ierland
Tune: WICKLOW

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Tom Naastepad (1921-1996) schreef dit lied in 1964 voor zijn Vlaamse vrienden. Het waren de jaren van het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965), waarin al snel duidelijk werd dat de volkstaal een belangrijke rol zou gaan spelen in de rooms-katholieke liturgie. Tom Naastepad was hier een voorstander van, maar vroeg zich wel af of er geen taalarmoede zou gaan ontstaan wanneer men de overgang naar de volkstaal haastig, in enkele jaren, wilde maken. Daarom ging hij te rade bij het protestantisme, dat immers al vijf eeuwen ervaring had met liturgie in de volkstaal. Tekenend voor deze keus is het feit dat hij zijn lied inzet met een frase uit de Statenvertaling (1637).
Eerder werd het lied opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 248) op een melodie van Adriaan C. Schuurman en in de verzamelde liederen van Naastepad, Het lied op onze lippen (2003, nr. 130) met naast de Ierse melodie en die van Schuurman ook een compositie van Ignace de Sutter.

Vorm

Het lied telt zeven strofen. ‘Zeven strofen dus, ter gedachtenis aan de volheid van zeven dagen, en ook aan de zeven weken van Pasen tot Pinksteren. Pinksteren is immers het ‘Wekenfeest’’, zo schrijft de dichter zelf in het Compendium (k. 597). Het rijmschema is A-B-A-B. Van halfrijm is sprake in strofe 2 (stuwt – opnieuw). In de eerste twee regels van strofe 1 treffen we alliteratie aan: vijf woorden die met de ‘g’ beginnen: geweldige, gedreven, groot gedruis, gij. Strofe 3 herneemt regel 3 van strofe 2: ‘Wat God wil bouwen’. Strofe 4 en 5 hernemen regel 1 van strofe 1: ‘Geweldige’ en ‘Gedrevene’. Het lied ontleent zijn eerste regel aan de Statenvertaling, maar zet wat daar beschrijvend is om in de aansprekende wijs. Deze aansprekende wijs blijft in het hele lied gehandhaafd. De Geest wordt driemaal met ‘Gij’ aangesproken (strofe 1, 6 en 7) en verder als ‘Geweldige’ (strofe 1 en 4), ‘Gedrevene’ (strofe 5) en ‘Storm van vuur en tederheid’ (strofe 7). Laatstgenoemde benaming wordt voorafgegaan door het woordje ‘o’. Dat geeft de roep om ontferming een extra dringend karakter.

Inhoud

De nadruk valt in dit lied op de onstuimigheid van de Geest. De Geest ‘rukt aan muren, dak en bint’ (strofe 1, regel 3-4), stuwt met zijn ‘overdaad van adem’ het water voort (strofe 2, regel 1-2), ‘slaat de tongen los’ (strofe 4, regel 2), ‘breekt geliefde banden stuk’ (strofe 5, regel 1-2), ‘kent geen rust’ (strofe 6, regel 4) en is een ‘storm van vuur’ (strofe 7, regel 3). De aanleiding voor dit ruige accent is gelegen in de Statenvertaling, die in Handelingen 2 spreekt van een ‘geweldige, gedreven wind’. Dat is meteen de beginregel van het lied. De gedrevenheid van de Geest kan ons te veel worden. Daarom loopt het lied uit op een roep om ontferming. ‘Laat ons toch tot de oogst, / o storm van vuur en tederheid, / niet ongetroost!’ Dat zowel Pasen als Pinksteren oogstfeesten zijn, is in het lied duidelijk terug te horen, evenals het perspectief op de grote oogst die nog volgen moet.

Strofe 1

‘De eerste regel (…) is woordelijk overgenomen uit de Statenvertaling van Handelingen 2,2: ‘En er geschiedde haastig uit de hemel een geluid als van een geweldige gedreven wind en vervulde geheel het huis waar zij zaten’; … ‘geweldige gedreven wind’ – pheromnès pnoès biajas – : deze eerste regel bevat in kiem al de verdere regels van dit lied; ik heb echter deze woorden uit het verhaal óver de Geest neergezet als een aanroeping tòt de Geest’ (Compendium, k. 597). Waar in Handelingen 2 het huis alleen vervuld wordt van het geluid van de wind, trekt Naastepad de beeldspraak verder door. Een vallende stormwind ‘rukt aan muren, dak en bint’. Alles piept en kraakt onder het geweld van de Geest.

Strofe 2

In deze strofe speelt Genesis 1 mee: de schepping van hemel en aarde. Tegelijk is ook aan zondvloed gedacht: ‘Wat God wil bouwen wordt opnieuw / tot stand gebracht’. In Genesis 1,2 is sprake van de Geest van God, die over het water zweefde. Een andere mogelijke vertaling is: ‘een hevige wind joeg de wateren op’ (aldus de kanttekeningen bij de Willibrordvertaling). Aan die vertaalmogelijkheid lijkt Naastepad te hebben gedacht toen hij dichtte: ‘Uw overdaad aan adem stuwt / het water voort met macht’ (regel 1-2). Het Hebreeuwse woord roeach dat zowel ‘wind’ als ‘geest’ als ‘adem’ kan betekenen, heeft hij hier heel persoonlijk als ‘adem’ vertaald. God is immers geen onpersoonlijk, meteorologisch verschijnsel. Hoewel het poëtische bij Naastepad vooropstaat, is er op de achtergrond wel degelijk een structurerende theologie aanwezig. Al eeuwenlang speelt tussen oosters en westers christendom de vraag: van wie gaat in de heilige Drie-eenheid de Geest uit? Alleen van de Vader, zo belijdt het Oosten. Van de Vader én de Zoon, zo belijdt het Westen. In deze strofe gaat de Geest uit van de Vader, de Schepper, maar in de volgende strofe zet Naastepad het westerse accent: de Geest gaat uit van de Vader én de Zoon.

Strofe 3

Dat de Geest van de Vader én de Zoon uitgaat, is hoorbaar in deze strofe. God de Vader is de Schepper, is ‘God die wil bouwen’ (regel 1). Maar dat bouwen buigt hier helemaal in de richting van landbouw. Het mysterie van het stervende zaad komt in het vizier. Willem Barnard, een vriend van Naastepad, heeft erop gewezen dat de woorden ‘zaad’ en ‘zaaien’ veelvuldig in Genesis 1 voorkomen. Daarmee is op een subtiele manier de weg van de Zoon beschreven. Meer expliciet gebeurt dit in Johannes 12,24: ‘Werkelijk, Ik verzeker u, als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft brengt hij veel vruchten voort.’ De Geest is betrokken bij het proces van het kiemen: het ‘zal kiemen waar Gij waait, / als levend graan’ (regel 3-4).

Strofe 4

De aanroep ‘Geweldige’ van strofe 1 keert hier terug. De Geweldige ‘vult dit huis en slaat de tongen los’ (regel 1-2). De eerst zo angstige leerlingen ‘begonnen op luide toon te spreken in vreemde talen’ (Handelingen 2,4). In de omgangstaal worden tongen ‘losgemaakt’ door een spraakmakende gebeurtenis. Naastepad bezigt het nogal ruwe werkwoord ‘losslaan’. De vurigheid van de Geest slaat ook op ons over: ‘Gij maakt ons vurig dat het bruist’ (regel 3). Jonge most is druivensap van pas geoogste druiven. Het nog erg zoete sap begint te gisten en daarbij komt koolzuur vrij: de most ‘bruist’. In Handelingen 2,13 spotten sommigen wanneer ze de apostelen horen spreken, en zeggen: ‘Zij zijn vol zoete wijn’ (Statenvertaling). Naastepad borduurt voort op deze uitdrukking, die in de NBV21 niet hoorbaar is. De Geest maakt ons vurig en bruisend als jonge most. Het verband tussen ‘vuur’ en ‘wijn’ legt hij ook in een ander lied: ‘Toen zei de vlam in ieders beker / wie er de ware wijnstok was’ (Liedboek 526:3). Bruisende wijn is inderdaad vurig en het tegendeel van bijvoorbeeld lauwe melk. 

Strofe 5

‘Geweldige’, zo begonnen strofe 1 en 4. ‘Gedrevene’, zo vervolgt deze strofe, ‘uw teugel breekt / geliefde banden stuk’ (regel 1-2). Wat is hier de beeldspraak? Is de Geest hier het paard of de ruiter? Waarschijnlijk is de Geest hier de ruiter die ons een teugel in de mond legt, en die ons aanvuurt. We stonden rustig te grazen in onze vertrouwde weide, en nu worden we bestegen door de Geest. ‘Gij gaat te lijf’ (strofe 6, regel 3). Als de Geest ons aanspoort, breken we los uit de geliefde banden. ‘En al wat onontbeerlijk leek / wordt ons ontrukt’ (regel 3-4). De Geest, die toch de Trooster wordt genoemd, verschijnt hier bijna als rover.

Strofe 6

‘Wie zal verduren wat U drijft?’ (regel 1). Hoe houden we het uit met de zeer gedreven, bijna gewelddadige Geest van God? ‘En wie begeert uw lust?’ (regel 2). Het woord ‘lust’ kan terugvertaald worden naar het Hebreeuwse chafeets: welgevallen, maar Naastepad kiest duidelijk voor een erotisch geladen term. De Geest verschijnt hier als minnaar in de stijl van Simson. Deze ‘werd door de geest van de Heer tot daden aangezet’ (Rechters 13,25), en toen volgden heel wat heet-romantische dingen. Naastepad heeft deze wilde romantiek in zijn boekje Simson (1977) beschreven als gelijkenis van wat er speelt tussen Christus en zijn kerk. Dan keert de beeldspraak weer terug naar de stormwind van het begin. ‘Gij wakkert aan en gaat te lijf / en kent geen rust’ (regel 3-4). Al zingende raken we wellicht een beetje moedeloos van al dat geweld. Is dit dezelfde Geest als die we aanroepen met het woord ‘Trooster’?

Strofe 7

In deze laatste strofe blijkt dat we van de Geest meer mogen verwachten dan alleen revolutie en storm. We mogen de Geest om troost vragen. ‘Laat ons (…) niet ongetroost!’ (regel 2 en 4). Dat doet niets af aan het feit dat de Geest onbedaarlijk is en ontembaar. Maar er is ook de tederheid. Daarom roepen we de Geest aan: ‘O storm van vuur en tederheid’ (regel 3). Willem Barnard schrijft ergens: ‘Tederheid is de kern van wat eerst alleen maar afwerend scheen’ (Psalmgetier. Gepeins bij de psalmen, Zoetermeer/Kapellen 2004, 25). Hij doelt daar op een oude Statenvertaling met sloten, maar mutatis mutandis gaat het ook hier op. De Geest die ruig waait en ons veel ontneemt, is uiteindelijk een tedere minnaar. Er lijkt ook een termijn verbonden te zijn aan het geweld van de Geest. ‘Laat ons toch tot de oogst...’ (regel 2). De eerstelingen vieren we op Pinksteren, het uitzicht is op het Loofhuttenfeest, beeld van de voleinding. Als alles is voldragen en geoogst, als het drijven van de Geest tot rust is gekomen, blijft er de tederheid.

Liturgisch gebruik

Aangezien dit lied het begin van Handelingen 2 verklankt, ligt Pinksteren voor de hand als moment om het te zingen.

Auteur: Wouter van Voorst


Melodie

De wijs van ‘Geweldige, gedreven wind’ is van oorsprong een Ierse volksmelodie, die  veel gezongen zal zijn in het graafschap Wicklow. Vandaar de naam? De hymnoloog Jan Smelik meent  dat de versie zoals wij die kennen ontleend is aan Engelse hymnals, waarin zij vanaf begin twintigste eeuw verscheen, vaak voorzien van de opmerking slightly adapted. De Engelsen zullen op hun beurt de wijs indertijd ongetwijfeld ontleend hebben aan een negentiende- en twintigste-eeuwse eeuwse collectie met oude Ierse muziek. Volgens Pieter Endedijk komt WICLOW behalve in Hymns for Todays Church (editie 1987, nr. 241b) niet in hedendaagse Engelse hymnals voor.

Kenmerken

Zoals ook in het geval van Liedboek 679 bestaat de strofe van een Iers volkslied zo goed als altijd uit vier regels van achtereenvolgens 8-6-8-4 lettergrepen. De melodie bestaat navenant uit evenzoveel noten. Er worden graag tussennoten toegevoegd. Dit laatste is het gevolg van de vaak geïmproviseerde solozang, die ofwel onbegeleid is, ofwel bescheiden instrumentaal ondersteund. Ook wordt het Ierse volkslied graag gezongen door een (dans-)groep. In dit laatste geval zijn er vanzelfsprekend geen variatiemogelijkheden. Lees hierover verderop meer bij ‘Uitvoering’. De vier regels van een strofe zijn zelfstandig, tekst en melodie maken geen enjambement met een volgende regel. Tekstdichter Tom Naastepad heeft zich keurig aan deze wetmatigheid gehouden behalve bij de eerste twee regels van de tweede en vijfde strofe.
Een ander wezenlijk kenmerk van de Ierse volksliedmelodie is haar orale karakter: de componist was de zanger, die haar al improviserend en zingend bedacht heeft. Typisch voor de strofe van een Iers volkslied is voorts haar melodische tweedeligheid: in de derde en vierde regel worden de eerste twee – zij het dus vaak gevarieerd – herhaald. Elke regel begint met een jambe en plaatst het eerste accent dus aan het begin van de enige  volle maat. Hier heeft Naastepad zich alleen aan het begin van de zesde en zevende strofe niet aan dit uitgangspunt gehouden.
De modaliteit is pentatonisch op d (d’-f’-g’-a’-c”-d”). Centraal staat de noot a’. De melodie is erop gebaseerd. Na een korte aanloop van twee noten steunt elke regel inderdaad op haar. Het gebrek aan halve-toonsafstanden maakt haar vrij en open.  

Uitvoering

Hoewel Liedboek 679 op een geschikt moment van de viering gezongen zou kunnen worden door een kleine groep, zelfs solo, gaat de praktijk vooral uit van de anglicaanse traditie van The English Hymnal (nr. 157), die ook dichter Tom Naastepad naar eigen zeggen – zie Een compendium bij het Liedboek voor de kerken, k. 598 – innerlijk hoorde bij het dichten van dit lied. Ook het Liedboek heeft zich hierbij aangesloten. Zie de zettingen in de koorbundel en de begeleidingsbundel bij het Liedboek, die beide uitgaan van de aeolische modus (d zuiver mineur). Ze brengen de zingende gemeenschap in een geheel andere sfeer en vragen om een gedragen uitvoering, dignified zoals boven menige anglicaanse hymn staat aangegeven. In Songs of Praise (1926, nr. 183) staat erboven: In moderate time. Het mol-teken aan het begin van de notenbalk lijkt overbodig in de eenstemmige versie van ons Liedboek, maar dat is conform alle Engelse hymnbooks waarin deze melodie voorkomt.

Auteur: Anton Vernooij