Een eerste kennismaking
Dit lied werd oorspronkelijk geschreven voor een doopliturgie en dan in het bijzonder voor de paasnacht als over de schepping wordt gelezen (‘De Geest des Heren heeft / een nieuw begin gemaakt...’, strofe 1, vergelijk Genesis 1,2) en de doop wordt gevierd (‘Wij zijn in Hem gedoopt / Hij zalft ons met zijn vuur...’, strofe 2). Door dit lied op Pinksteren te zingen wordt benadrukt dat deze dag de voltooiing is van Pasen.
Lied 686 is een typisch ‘Oosterhuis-lied’. Huub Oosterhuis verbindt in zijn liederen vaak vele Bijbelteksten met elkaar om dit tot fraaie poëzie te weven.
De eerste strofe bevat twee belangrijke teksten uit het Oude Testament (gelezen in de paasnacht) waarin de Geest van God voorkomt: naast de reeds genoemde tekst uit Genesis ook Ezechiël 37,14. In de tweede strofe komen we twee teksten uit het Nieuwe Testament tegen: Matteüs 3,11 en Johannes 3,8.
In de laatste strofe verwijst de dichter naar Romeinen 8, waarin gesproken wordt over het leven door de Geest. In de laatste regels vinden we een citaat uit het begin van de oude pinksterhymne ‘Veni Creator Spiritus’ (zie Liedboek 360).
De tekst werd oorspronkelijk geschreven op de melodie van ‘Gelukkig is het land’.
Auteur: Pieter Endedijk
Huub Oosterhuis | ||
Bernard Huijbers | ||
God die in het begin |
Tekst
Ontstaan en verspreiding
In oudere liedbundels draagt het lied ‘De Geest des Heren heeft’ de titel ‘Het lied van de heilige Geest’. Het lied is in ruim vijftig jaren in vele bundels gepubliceerd met verschillende melodieën.
Huub Oosterhuis schreef de tekst oorspronkelijk op de melodie van ‘Gelukkig is het land’, uit de bundel met geuzenliederen Nederlandtsche Gedenck-clanck van Adriaan Valerius (1626); strofe 1 en 4 van dit Valerius-lied zijn terug te vinden in Nederlands Volkslied van J. Pollmann en P. Tiggers en in Liedboek voor de kerken (1973, nr. 416). Op deze oude melodie werd het lied gepubliceerd in Gezangen voor de tijd na Pinksteren en Liturgische Gezangen voor Paastijd en tijd na Pinksteren (Hilversum resp. 1965 en 1966) met een vierstemmige zetting voor het derde couplet; zie ook: Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie (1967, nr. 72). De Randstadbundel (1979⁵, nr. 351) en de Petrus & Paulusbundel (1987, nr. 185) geven het lied ook met deze melodie weer en dat gebeurt eveneens in de meer recente liedbundel van Oosterhuis’ Verzameld Liedboek (2004, blz. 466).
De liedtekst werd al in een vroeg stadium van een nieuwe melodie voorzien door Bernard Huijbers, die voor het eerst werd gepubliceerd in het bundeltje 30 Liederen voor een Nederlandse liturgie (Hilversum 1964). Deze melodie treffen we aan in het Liedboek; daarnaast in Gezangen voor Liturgie (1984; 1996², nr. 419a), Liedboek voor de kerken (1973, gezang 247); Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 677) en Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie (1967, nr. 73).
Ook anderen schreven melodieën bij deze tekst, bijvoorbeeld Guido Philippeth in Zingt Jubilate (1977; 2006, nr. 410) en Michael Stumpel in Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 419b; oorspronkelijk gepubliceerd in het Abdijboek 1967, Varia 36).
Vorm
Het lied bestaat uit drie achtregelige strofen; iedere regel bestaat uit drie regelmatige versvoeten van zes lettergrepen in de jambe (v-). De tekst heeft gekruist onvolledig (assonerend) of volledig eindrijm volgens het schema A-B-A-B-C-D-C-D.
De eerste strofe bestaat uit twee samengestelde zinnen, waarbij onderwerp en persoonsvorm zijn samengetrokken. Regel 7 en 8 in de eerste strofe vertonen een parallellisme in de syntaxis. Opvallend zijn de terugkerende onderwerpen aan het begin van de regels in de tweede strofe: Wij-Hij-Wie.
Zoals de eerste strofe bestaat ook de derde strofe uit twee samengestelde zinnen. In de laatste zin is de volgorde van de zinsdelen omgedraaid (logischer zou zijn de zin te beginnen met ‘Kom Schepper geest…’). Hierdoor wordt de gebedsoproep in de laatste zin bekrachtigd.
In het hart van het lied, in de tweede strofe, springen twee nevenschikkende vraagzinnen er uit: ‘Wie weet vanwaar Hij komt – wie wordt zijn licht gewaar?’
Opmerkelijk zijn ook de eerste woorden van de drie strofen: achtereenvolgens ‘De Geest’ – ‘Wij’ – ‘De Geest’.
Inhoud
Strofe 1
De eerste strofe gaat over het schenken van nieuwe levenskracht aan hen die levenloos zijn geworden door de zonde. De Heer staat in dit lied letterlijk en figuurlijk aan de oorsprong: zijn Geest is initiator. Het predikaat ‘nieuw’ wijst op een hernieuwing van het begin dat de Heer heeft gemaakt. Hierin kunnen we een allusie zien op Johannes 3,7: ‘Wees niet verbaasd dat ik zei dat jullie allemaal opnieuw geboren moeten worden.’
In het volgende zinsdeel wordt duidelijk waaruit het ‘nieuwe begin’ bestaat: ‘Hij heeft zijn adem uitgezaaid’. Het uitzaaien van adem is een metafoor. ‘Adem’ verwijst tevens naar de Geest. In het scheppingsverhaal wordt de Geest van God (Ruach Elohim) met de levensadem geïdentificeerd. Het uitzaaien is gerelateerd aan de natuur: ‘al wat groeit en leeft’. Hier klinkt ook Psalm 104,30 door: ‘Zend uw adem en zij worden geschapen, zo geeft u de aarde een nieuw gelaat’.
In het vervolg wordt het uitzaaien van de adem geëxpliciteerd in het woord ‘bezielen’. De aanduidingen van geest en ziel zijn verwant (Grieks: psychè en pneuma; Latijn: anima en animus). Door de bezieling ontstaat een nieuw begin. Maar nu gaat het niet over de levende natuur, maar de levenloosheid. De Geest van God bezielt hen die koud en versteend zijn. Kennelijk is ‘al wat groeit en leeft’ ‘koud’ en ‘versteend’ geworden, waardoor een hernieuwing noodzakelijk is, een reanimatie. De Geest geeft dus levenskracht: wat afgestorven is, wordt weer tot leven gewekt (vergelijk ook Ezechiël 37,14).
In de laatste zin wordt de hernieuwing van wat ‘versteend’ is hernomen. Het herbeginnen geschiedt als een herbouwen van wat is vernield. Wat verdeeld is, maakt de Geest nu tot een eenheid..
Strofe 2
In de tweede strofe worden de aanduidingen ‘al wat groeit en leeft’ en ‘die koud zijn en versteend’ toegespitst op onszelf. Wij zangers zijn gedoopt in de Geest. De Geest ‘zalft ons met zijn vuur’ is een metafoor die verwijst naar de doop. Het ritueel van de doop bestaat behalve uit de onderdompeling in of begieting met water uit de zalving met het chrisma (een van de heilige oliën, een geurig mengsel van olijfolie en balsem). Met deze zalving ontvangt de dopeling het ‘vuur’, dat staat voor kracht, licht en warmte. In Matteüs 3,11 staat dat Christus zal dopen met de heilige Geest en vuur. Het vuur komt expliciet terug in het pinksterverhaal (Handelingen 2,3). Dit warme vuur staat in schril contrast met de gemeenschap die ‘koud’ is. Vervolgens wordt dan de kwaliteit van de Geest uitgesproken: ‘Hij is een bron van hoop’. De bron is de plaats waar leven gevend water opwelt, en verwijst aldus naar het begin dat de Geest is begonnen. De ‘bron van hoop’ is ook een metafoor. Door het nieuwe begin ontstaat er hoop op nieuw leven. Maar de ‘hoop’ is ook een voortgaande associatie met het vuur; we kennen de metaforische uitdrukking ‘vurig verlangen’.
In deze regels wordt dus impliciet verwezen naar het dopen met water en vuur, overigens een innerlijke contradictie. In het gesprek met Nikodemus zegt Jezus dat niemand het koninkrijk van God kan binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit ‘water en geest’ (Johannes 3,5).
De Geest geeft hoop ‘in alle dorst en duur’. De ‘dorst’ verwijst naar de behoefte om te drinken, noodzakelijk om in leven te blijven, maar heeft breder gezien de betekenis van verlangen. De ‘duur’ verwijst naar het uithoudingsvermogen in het verlangen. Het doopwater wordt niet genoemd, maar de Geest laat impliciet onze dorst lessen uit zijn bron.
In een soort tussenzin worden daarna twee retorische vragen gesteld. De eerste vraag ‘Wie weet vanwaar Hij komt’ is een allusie op Johannes 3,8: ‘De wind waait waarheen hij wil (…), je weet niet waar hij vandaan komt (…). Zo is het ook met iedereen die uit de Geest geboren is’.
De tweede vraag ‘Wie wordt zijn licht gewaar?’ concretiseert de eerste vraag in christologische zin. God is in het licht te zien. In het vervolg van het gesprek met Nikodemus wijst Jezus hier op: ‘… het licht kwam in de wereld en de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht, want hun daden waren slecht’ (Johannes 3,19). Dit citaat verheldert de zondigheid van de mensheid, die ‘koud en versteend’ is, ‘vernield’ en ‘verdeeld’.
Jezus als het licht is een typisch johanneïsch beeld, dat in de proloog (Johannes 1,4-5) al is bezongen. In Johannes 8,12 en 14 wordt dit nader geduid: ‘Ik ben het licht voor de wereld. Wie mij volgt loopt niet meer in de duisternis, maar heeft licht dat leven geeft. (…) U weet niet waar ik vandaan kom of waar ik naartoe ga’.
Het licht is dus te beschouwen als een personificatie en is gerelateerd aan ‘vuur’ en ‘bron’ en staat eveneens voor de ‘hoop’ op eeuwig leven. In het hart van de liedtekst komen hiermee pneumatologie en christologie, dooptheologie en eschatologie samen. Deze zinnen vormen een wending in het lied te vergelijken met de chute in een sonnet.
De volgende zin ‘Hij opent ons de mond’ is een verwijzing naar het vermogen tot spreken. In het pinksterverhaal worden allen vervuld van de heilige Geest en allen begonnen in vreemde talen te spreken naargelang de Geest hun te vertolken gaf (Handelingen 2,4). De ‘mond’ is ook weer semantisch verbonden met de ‘bron’, want ook de mond is een opening (denk aan de mond van een rivier), verwijzend naar het ‘begin’.
De opening is gesloten door de slechte daden van de mens en wordt door de werking van de Geest geopend. De laatste regel van deze strofe geeft de uitwerking aan: de Geest ‘schenkt ons aan elkaar’, dat wordt bewerkstelligd door het vermogen met elkaar te spreken. Het schenken is een genadegave van de Geest en heeft de connotatie met het schenken van het doopwater.
Het laatste woord van deze strofe (‘elkaar’) vormt een inclusie met het eerste woord: ‘wij’. Bovendien staat het in oppositie met het laatste woord van de eerste strofe: ‘verdeeld’.
Strofe 3
De laatste strofe is geïnspireerd door de brief van Paulus aan de Romeinen. De Geest bewoont ons, waardoor wij het leven verwerven van de Geest die in ons leeft: ‘…als de Geest (…) in u woont, zal hij die Christus heeft opgewekt ook u die sterfelijk bent, levend maken door zijn Geest, die in u leeft’ (Romeinen 8,11).
De tweede regel verwijst naar het smeekgebed van de Geest: ‘… de Geest zelf pleit voor ons met woordloze zuchten’ (Romeinen 8,26). De Geest smeekt dat God ons in Jezus Christus doet opstaan uit de dood (de levenloosheid: ‘koud en versteend’). Hierdoor krijgen gedoopten in het licht van Pasen deel aan de verrijzenis: ‘We zijn door de doop in zijn dood met hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden. Als wij delen in zijn dood, zullen wij ook delen in zijn opstanding’ (Romeinen 6,4-5).
Door de overwinning van de dood in de doop zullen wij leven, en de opstanding ten leven zal niet door omstandigheden (‘in weer en wind’) bezwijken. De laatste twee regels vormen een afsluitende epiclese, een bede om de Geest, in de vorm van een citaat uit de pinksterhymne ‘Kom Schepper Geest’ (Liedboek 360). De uitdrukking ‘voltooi wat Gij begonnen zijt’ vormt een inclusie met ‘een nieuw begin’ in r. 2 van de eerste strofe.
In het gebed ‘In de heilige Geest’ in het boekje Bid om vrede (Baarn 1966, blz. 95-97) van Huub Oosterhuis zien we dezelfde beeldentaal terug over de heilige Geest als in onderhavig lied. Het lied bevat veel bijbelse reminiscenties; het is merkwaardig dat Oosterhuis in zijn Gezongen Liedboek. Verzamelde teksten (Kampen-Kapellen, 1993, tweede druk, blz. 107) in de voetnoot slechts de brief aan de Romeinen als bronverwijzing geeft en niet het evangelie van Johannes.
Liturgisch gebruik
Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken vermeldt dat Oosterhuis dit lied heeft geschreven ‘om in een klassiek-Latijnse doopdienst tenminste één toontje volkstaal te kunnen zingen’ (k. 594-595). De dichter schreef het lied dus voor de viering van de doop, maar het werd allereerst gepubliceerd in partituren voor de viering van Pasen en Pinksteren. Zowel het Liedboek voor de kerken (1973) als het Liedboek plaatsen het lied onder de afdeling ‘Pinksteren’.
Het lied is bij uitstek geschikt voor de viering van doop en belijdenis; tevens voor de doopgedachtenis in de paaswake (in de katholieke traditie de ‘hernieuwing van de doopbeloften’). Daarnaast bij het feest van de neerdaling van de heilige Geest op Pinksteren. Het lied zou ook goed passen in een oecumenische viering, waarin het gaat om het groeien tot saamhorigheid tussen de verdeelde kerken.
Maar het zal duidelijk zijn dat het lied op veel meer momenten in het kerkelijk jaar kan worden gezongen. Als Schriftlied kan het uiteraard worden ingezet wanneer het doodsbeenderenvisioen wordt gelezen (Ezechiël 37), het gesprek van Jezus met Nikodemus (Johannes 3) of de passage uit de brief van Paulus over het leven door de Geest (Romeinen 8).
Het lied maakt een sterk masculiene indruk. Met name door het steeds terugkerende persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ (het Nederlandse woord ‘geest’ is mannelijk) wordt de mannelijkheid van de heilige Geest benadrukt. De feministische theologie heeft in de jaren tachtig van de vorige eeuw het overwegend mannelijke Godsbeeld gecorrigeerd. Aangetoond is dat in sommige stromingen in het vroege christendom de heilige Geest als de vrouwelijke aanwezigheid van God werd gezien.
Auteur: Jeroen de Wit
Melodie
We hebben hier te maken met een zogenoemd tekstcontrafact, wat wil zeggen dat tekstdichter Huub Oosterhuis een nieuwe tekst heeft geplaatst onder deze melodie, die door componist Bernard Huijbers oorspronkelijk bij een andere tekst was gemaakt, namelijk die van het evangelielied ‘God, die in het begin’. Zie Liedboek 788. Dit eerste huwelijk is het gelukkigste van de twee. Zie bijvoorbeeld de opgaande melodische lijn van de eerste melodieregel, die van nature uitloopt op een accent. Daarom zou hier in de tekst een oxytonaal woord moeten staan, dus met de klemtoon op de laatste lettergreep: ‘God, die in het be-gin’. Dit nu is bij ‘De Geest des Heren heeft’ niet het geval. Melodie en tekst passen hier niet bij elkaar. Bovendien is het tekstenjambement tussen deze twee beginregels niet alleen uitzonderlijk, vergeleken met de verdere tekst, ook literair lijkt dit procedé hier literair zwak. Het verdient dan ook aanbeveling bij het zingen geen ademhalingspauze in te lassen. Christiaan Winter heeft in de koorbundel het probleem uitstekend opgelost door op deze plaats de stemmen (en de begeleiding) te laten doorlopen.
De melodie is in zekere zin speels en vernuftig samengesteld. In Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, kolom 595-596) wijst Rokus de Groot er bijvoorbeeld op dat alles zich afspeelt binnen het kader van een kwint ‘en naar een persoonlijke mededeling van Huijbers werd dit door hem ook als een uitdaging gekozen. Het eigenaardige van het lied is zo, dat hetzelfde steeds in een ander licht gesteld wordt. De vijf tonen, die zijn gebruikt, worden elk op hun beurt en hun plaats gewaardeerd, als slottoon van een regel’. De beginnoten zijn telkens es’, g’ of bes’, de drie noten van de hoofddrieklank. Tussen de hoeknoten loopt de melodie telkens vrij speels ofwel trapsgewijs omhoog ofwel dito naar beneden.
Auteur: Anton Vernooij
Media
Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)