Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

690 - Taal op de tong


Een eerste kennismaking

Het meest bekende pinksterverhaal staat in Handelingen 2, maar de evangelist Johannes vermeldt dat ‘op de avond van de eerste dag’ (dat is de opstandingsdag) Jezus in het midden van zijn leerlingen is en zegt: ‘Ontvang de heilige Geest’ (Johannes 20,19-23). Pasen en Pinksteren vallen daar op één dag! Het lied ‘Taal op de tong’ van Jaap Zijlstra (1933-2015) is een paas- en pinksterlied ineen. Pinksteren, de vijftigste paasdag, wordt zichtbaar in de strofen 1 en 4, maar in de middenstrofen is het Pasen: ‘ik zing de lof / van uw verrijzenis’ (strofe 2). De overwinning van het licht op de duisternis (strofe 3) is ook een paasmotief.
De tekst kent nauwelijks rijm, maar de taal is zo ritmisch, dat rijm niet gemist wordt. Alleen de slotregels van de strofen 1 en 2 (‘avond is’ – ‘verrijzenis’) en van de strofen 3 en 4 (‘overwint’ – ‘dag begint’) rijmen.
Een eenvoudige melodie van Willem Vogel (1920-2010) in een 3/4-maat siert de compacte tekst. Eenmaal wijkt de componist uit naar een 5/4-maat om het woord ‘dag’ (!) meer lengte te geven.
Het lied is ook als morgenlied geschikt.

Auteur: Pieter Endedijk


Jaap Zijlstra
Willem Vogel

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied verscheen eerst als gedicht in Zijlstra’s bundel Lichtgeraakt (1985). Willem Vogel schreef er later een melodie bij (zie hieronder bij ‘Melodie’). Overigens maakte het lied deel uit van een groter werk, getiteld ‘Pinkster-cantio’, dat te vinden is in Lied van de week, een NCRV-radioproject (1988; te beluisteren als audio-opname op deze site).
Zijlstra zelf zegt hierover: ‘Ik kreeg de zinnen aangereikt en tegelijk waren ze van mijzelf. Een tweeheid die een eenheid is. Het wonderlijke van inspiratie. Het werd een kort lied om lang bij stil te staan en zielsblij van te worden.’ (bron: bericht aan de redactie)

Thematiek

Het lied is een pinksterlied, maar zoals de boodschap van de apostelen op de eerste pinksterdag een paasboodschap was: ‘Jezus is door God tot leven gewekt, daarvan getuigen wij allen’ (Handelingen 2,32), zo vallen ook in dit lied Pasen en Pinksteren samen. ‘Het gaat op Pinksteren om Pasen’, zei Jaap Zijlstra zelf over dit lied. Het omgekeerde is ook waar: op Pasen is het ook al Pinksteren als op de avond van de opstandingsdag de verrezen Heer over zijn discipelen blaast en zegt: ‘ontvang de heilige Geest’ (Johannes 20,22).

Pasen is duidelijk zichtbaar in de laatste woorden van de tweede, derde en vierde strofe: ‘uw verrijzenis’ (strofe 2), ‘een zon die nacht en nevel overwint’ (strofe 3) en ‘een nieuwe dag begint’ (strofe 4). Dat er aan Pinksteren gerefereerd wordt, blijkt uit ‘het vuur dat neerdaalt uit de hoogte’ (strofe 4) en natuurlijk uit de eerste woorden van het lied, ‘taal op de tong’ (strofe 1). Een nieuwe uitdrukking: het Nederlands kent alleen ‘het hart op de tong hebben’, maar de Geest van Pinksteren geeft ons ‘taal op de tong’. Daarin worden de beide betekenissen van het Griekse woord glossa, ‘taal’ en ‘tong’, in één uitdrukking gebruikt. Die taal is de taal van het loflied: ‘loflied op de lippen’ (strofe 1), en ook in strofe 4: ‘ik loof het vuur’.
De Geest vuurt ons aan de Heer te prijzen. Zo ‘prijs ik de dag voordat het avond is’, hoewel de volkswijsheid (geen bijbels spreekwoord!) ons het tegendeel leert: ‘Men moet de dag niet prijzen voor het avond is’.

De ‘dag’ uit strofe 1 komt terug in strofe 4. De grote daden Gods (Handelingen 2,11) worden in dit lied van Zijlstra heel persoonlijk gemaakt, existentieel toegeëigend: ‘en ook in mij een nieuwe dag begint’. Heel duidelijk wordt hier dat de Heer door zijn Geest niet buiten ons om, maar ín ons werkt. Het ‘ik’ in dit lied is echter niet alleen persoonlijk, maar ook op te vatten als het grotere ik, het ‘wij’ van de lofzingende gemeente. God doet zijn naam eer aan ‘op de aarde’ (strofe 2), en omdat het pinkstervuur over allen uit de hoogte neerdaalt (strofe 4), begint het nieuwe leven ook in mij.

‘Dag’ (strofe 1) staat in tegenstelling tot ‘avond’ (strofe 1) en ‘nacht’ (strofe 3). Andere tegenstellingen zijn: ‘op de aarde’ (strofe 2) en ‘uit de hoogte’ (strofe 4), en ‘licht’ en duisternis (strofe 3). Waar Pasen te vinden is in de opwaartse beweging: ‘verrijzenis’ (strofe 2), ‘te boven gaan’ en ‘overwint’ (strofe 3), is Pinksteren juist in de tegengestelde, neerwaartse richting te herkennen: ‘neerdaalt uit de hoogte’ (strofe 4).

De uitdrukking ‘nacht en nevel’ is opvallend. De Nazi’s gebruikten deze verhullende term voor het elimineren van verzetslieden. Zij werden in stilte weggevoerd naar enkele concentratiekampen. Daar mochten zij geen enkel contact met de buitenwereld hebben; ze moesten in stilte, in nacht en nevel (‘Nacht und Nebel’) van de aardbodem verdwijnen. Willem Barnard gebruikt de uitdrukking ook in Liedboek 763: ‘Zij zullen de wereld bewonen, / zij namen het wonder ter hand, / de mensen van nacht en nevel / brengt Hij naar het heilige land.’
De opgaande de zon verdrijft hier de nacht en de nevel, het licht van Christus overwint dus zelfs het diepste duister.

Het paasthema van strofe 3 gaat zo over in het pinksterthema van strofe 4, ze vormen één zin. Het vuur van Pinksteren maakt duidelijk dat ook ik mag delen in de opstanding van Christus.

Er zijn geen duidelijke bijbelse citaten, hoewel het lied een door en door bijbelse sfeer ademt. ‘Gij die uw naam eer aandoet op de aarde’ herinnert enigszins aan Psalm 8,1: ‘Heer, onze Heer, hoe machtig is uw naam op heel de aarde.’

Vorm

Het lied is als genre te karakteriseren als een gebed, een dankgebed en loflied. In de tweede strofe wordt de Heer aangesproken: ‘Gij’.
Wat de vorm betreft: alleen de slotregels van de strofen rijmen op elkaar: ‘avond is’ – ‘verrijzenis’ (strofe 1 en 2) en ‘overwint’- ‘dag begint’ (strofe 3 en 4). Dit bijna rijmloze schema valt echter niet op door het sterke ritme en de korte, krachtige taal. In alle vier strofen bestaat de eerste en derde regel alleen uit eenlettergrepige woorden: ‘taal op de tong’, ‘prijs ik de dag’, enzovoort. Dit levert een heldere, sterke tekst op.
Er is sterke alliteratie: in ‘taal’ – ‘tong’ (strofe 1), ‘loflied’ – ‘lippen’ (strofe 1), ‘nacht’ – ‘nevel’(strofe 3).

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is niet alleen geschikt voor de tijd van Pinksteren, maar kan in de gehele paastijd worden gezongen. Ook als morgenlied is het bruikbaar.

Auteur: Kees Baggerman


Melodie

Een lied van vier regels, afgedrukt op één pagina. Dat is alles wat er over is van de ‘Pinkstercantio’ voor koor, orgel, hobo en eventueel ‘plukbas’ van vijf pagina’s uit de NCRV-uitgave Lied van de week van mei 1988. Hoe aantrekkelijk het ook is om deze doorgecomponeerde vorm hier te bespreken, in het Liedboek zijn slechts de melodie, de door Willem Vogel bijgeleverde koorzetting en een begeleidingszetting te vinden. Ik zal me daartoe beperken. Overigens verscheen bij dit lied ook een melodie van Ignace de Sutter in Zijlstra’s ‘eigen’ liedbundel Van harte brengen wij U lof (1997, blz. 52-53). De combinatie van de tekst met de melodie van Vogel werd overgenomen uit Zingend Geloven 3 (1988, nr. 28).

Hierboven is op één notenbalk uitgeschreven. De komma’s geven de tekstuele – en melodische – regels aan. De eerste muziekregel is de kiem voor de gehele melodie. Deze kiem wordt in de tweede regel in versnelde vorm herhaald. De derde regel volgt het melodisch verloop van de eerste regel van achteren naar voren.

Hoewel de melodie vanuit de muziektheorie geredeneerd onmiskenbaar in F-groot staat, heeft ze een toch wat hybride karakter. De toonaard van de melodie heeft een wat hybride karakter. Dat komt door de omgang met het notenmateriaal die eerder als modaal dan als tonaal gekenschetst kan worden. In de eerste helft van de melodie wordt de omgeving van ‘reciteertoon’ a’ verkend. Deze a’ blijkt dan vervolgens niet de (plagale) reciteertoon boven grondtoon f’ te zijn, maar de (authentieke) dominanttoon boven de d’ waarmee de melodie halverwege tot rust komt.

Na de opvallende, uitbundige octaafsprong halverwege de melodie, die de conclusie in de tekst in elke strofe steeds goed onderstreept, daalt de melodie geleidelijk af naar de grond- en slottoon f’. Opvallend is de begintoon van de laatste regel, de g’. Deze is moeilijk te treffen als dalende kwart vanaf de c”. Men zou hier op dit moment een f’ verwachten, maar díe toon bewaart de componist zorgvuldig tot het slot.

Een zelfde zoekend karakter heeft het metrum. De gekozen driekwartsmaat leidt bepaald niet tot een wals of een ander dwingend metrum. De onregelmatigheden in het ritme van de tekst dragen hier uiteraard in niet geringe mate aan bij. Ook doorbreekt de componist zelf de cadans door aan het slot een vijfkwartsmaat in te voegen (in feite een 2/4-, gevolgd door een 3/4-maat).

De meerstemmige koorzetting valt op door de wat ‘houterige’ akkoordkeuze per kwartnoot. Doordat de componist zich beperkt tot vrijwel alleen akkoorden in grondligging, heeft de zetting een hoekigheid die je niet zou verwachten bij deze wat zoekende melodie. De akkoordwisseling per kwartnoot duidt op een niet al te hoog tempo van tussen de 90 en 100 kwartnoten per minuut.

Auteur: Christiaan Winter