Klaas Eldering | |
Wim ter Burg |
Tekst
Ontstaan en verspreiding
Het lied is, aldus de auteur Klaas Eldering, ontstaan rond 1983, toen hij predikant in Assendelft was en regelmatig teksten en liederen schreef. Het beeld van Pinksteren als het gouden paasfeest heeft de auteur aan Willem Barnard ontleend. Tijdens de voorbereidingen van een pinksterdienst trof hem een zin in Op een stoel staan, deel 2 (Haarlem 1979, blz. 124-125): ‘… de dansende blijdschap van Jezus’ volgelingen op de gouden Pinksterdag’. Dat associeerde hij met een gouden huwelijksfeest en zo kwam hij tot het beeld van Pinksteren als gouden viering van het Pasen.
Het lied werd met de melodie van Wim ter Burg voor het eerst gezongen in de uitzending van het NCRV-programma Lied van de week van 23 mei 1985 en gepubliceerd in de begeleidende uitgave (zie melodietoelichting). Daarna verscheen het ook in Zingend Geloven 3 (1988, nr. 26).
Inhoud
Het lied heeft zowel motieven als innigheid, troost en rust in zich (strofe 4) alsook de dynamische aspecten van de Geest: storm, vooruitbranden, beweging.
Strofe 1
Een gouden jubileum is vijftig jaar, en zo is Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen, een gouden dag. De Geest die over ons gekomen is, laat zien dat God ons niet verlaten heeft. Wij zijn met Jezus’ hemelvaart niet achtergelaten als wezen (vergelijk ‘Wezenzondag’, de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren), maar God is bij ons. Zeventig is het getal van de volken (Genesis 10). Dit komt overeen met de rabbijnse uitleg dat bij de wetgeving op de Sinai (het Joodse pinksterfeest, Sjavoeot) de stem van God zich in zeventig talen splitste, de talen van alle naties. De Geest is met Pinksteren over alle talen en volkeren uitgestort. Mooi dubbelzinnig: ‘in alle staten’. Dat verwijst naar de ‘extase’, ‘zij waren buiten zichzelf’ (Handelingen 2,7), maar een ‘staat’ is natuurlijk ook een land.
Strofe 2
Het vuur van de Geest is een sterke kracht. ‘Hemelvuur’ doet onder andere denken aan Elia op de Karmel (1 Koningen 18), ‘de duif’ is een bekend teken van de Geest, waar het gaat om een nieuw begin (de Geest over de wateren (Genesis 1,1), de duif van Noach (Genesis 8,8-12), de doop van Jezus (Matteüs 3,16)). De Geest spoort ons aan om vooruit te gaan. ‘Hij is niet vooruit te branden’ is de Nederlandse uitdrukking als iemand heel traag is, als er geen beweging in zit. Hier wordt deze uitdrukking een gebed: ‘brand ons vooruit’, spoor ons aan, als teken voor deze aarde. De Geest zet mensen in beweging.
Strofe 3
Het licht dat voortkomt uit het Licht, herinnert aan de geloofsbelijdenis van Nicea: ‘licht uit licht’ (vergelijk ook Liedboek 213:1 (‘licht aan ’t eeuwig licht onttogen’) en teksten als Psalm 36,10: ‘In uw licht zien wij het licht’). De ‘kolom van licht’ is de vuurkolom uit Exodus 13,21-22 (weer een paasmotief), waarin de Heer zijn volk voorging in de nacht (strofe 2).
Het vuur is mooi (‘pracht van God’) en geeft niet alleen licht, maar ook warmte: de warmte van Gods aangezicht, een woord uit de zegen van Numeri 6,24-26. Die warmte raakt ons: wij zijn erdoor ‘bewogen’ (geraakt, ontroerd) en het zet ons dan ook in beweging (‘vooruit’, strofe 2).
Strofe 4
Nog dichterbij komt de Geest in de aanroep ‘O Trooster lief’. Het is een gebed om geborgenheid. Zonder de Geest zouden we geen leven hebben gehad en gingen we verloren. De Trooster is de Paracleet (Johannes 16,7; de NBV spreekt van: ‘pleitbezorger’). Door de kleine toevoeging ‘lief’ wordt het heel innig.
Het lied eindigt met een vraag: waar zouden wij zijn zonder God? Meer dan een retorische vraag is ze een oproep om een nieuw leven te beginnen. Hier komt het gesprek met Nikodemus (Johannes 3,3) over ‘opnieuw geboren’ worden in beeld. Alleen zo krijgen wij een nieuw begin, gaan we vooruit en worden we bewogen.
Vorm
De vier strofen beginnen steeds met de aanroep ‘o’, wat het aanroepende karakter van het lied versterkt. In de eerste strofe wordt de pinksterdag aangesproken, in de overige drie strofen wordt de Geest op verschillende manieren aangeroepen: vuur, kracht, pracht, lichtkolom, warmte, Trooster. Het rijmschema is eenvoudig: A-b-A-b.
In de uitgaven van Lied van de week en Zingend Geloven 3 zijn de strofen in zes regels afgedrukt (4-4-7-4-4-7). Vanwege de melodie, die duidelijk in vier regels is gedacht, zijn de strofen nu ook in vier regels weergegeven.
Liturgische bruikbaarheid
Het is, door de eerste strofe, vooral een lied voor Pinksteren, waarin de Geest wordt aangeroepen en aanbeden.
Auteur: Kees Baggerman
Melodie
Van 1985 tot en met 1989 werd in het NCRV-radioprogramma Lied van de week door de redacteuren Sytze de Vries en Cor Brandenburg wekelijks een nieuw lied gepresenteerd. Veel van deze liederen waren al eerder verschenen in liedbundels, maar er werden ook nieuw liederen voor het programma geschreven of niet eerder gepubliceerse liederen gepresenteerd. Voor de uitzending van 23 mei 1985, de donderdag voorafgaand aan Pinksteren, stond het lied ‘O pinksterdag’ van Klaas Eldering centraal. Dit lied had echter nog geen eigen melodie.
In januari 1985 vroeg muziekredacteur Cor Brandenburg aan Wim ter Burg om een ‘sterke’ melodie bij de tekst te schrijven. Enkele weken later stuurde Ter Burg zijn muziek op: een stralende en feestelijke melodie in D-groot.
De tekst had in eerdere uitgaven (Lied van de week en Zingend Geloven 3) een zesregelige strofevorm. De huidige eerste en derde regel waren elk gesplitst in tweemaal vier lettergrepen. Maar de melodie voegt deze korte regels samen en zo is de vierregelige vorm ontstaan zoals die in het Liedboek is afgedrukt.
De eerste regel bestaat uit twee dalende motieven, respectievelijk a’-fis’-e’-d’ en d”-cis’-b’-a’, die door een octaafsprong (d’-d”) worden verbonden: een fraaie klankuitbeelding van de neerdalende Geest.
Later bleek dat de dichter de eerste regel had gehoord op de melodie van de eerste regel van ‘Om Sions wil zwijg ik niet stil’ (Liedboek 176):
Opvallend: met uitzondering van de tweede en derde noot gebruikt Wim ter Burg onbewust in zijn eerste regel precies dezelfde noten:
En nog iets opvallends: als we de eerste regel van Wim ter Burg vergelijken met die van het pinksterlied ‘Kommt, Seelen, dieser Tag’ (Liedboek 672), met de melodie van Johann Sebastian Bach, dan zien we dat het precies dezelfde melodielijn is, in een ander ritme en getransponeerd naar D-groot:
Toen Wim ter Burg dat naderhand merkte, schreef hij: ‘Zoiets resoneert kennelijk in je achterhoofd, want ik merkte het zelf ook áchteraf pas op. Het is niet zo dat ik een paar bakken melodische modellen klaar heb staan’ (Toelichting in Lied van de week).
Het feestelijk karakter van de melodie, misschien wel het extatische dat de tekst wil uitbeelden, wordt vooral bereikt door het gebruik van de syncope in de eerste regel. De dominant van D-groot (a’) opent en sluit deze regel. De tweede regel laat een contrast zien met de felle beweging in de eerste regel: twee motieven die elk uitsluitend uit secundes bestaan. De beide motieven worden verbonden door een dalende kwint (a’-d’), tegenover de stijgende octaafsprong in de eerste regel (d’-d”). De regel eindigt met een vloeiend melisme op de terts van de toonsoort; uitbeelding van het neerstrijken van de duif (strofe 2)?
De derde regel manifesteert zich weer krachtig met hetzelfde ritme als regel 1, maar nu zijn de motieven vooral opwaarts. De regel eindigt op de cis” die vanzelf overgaat in de eerste noot van regel 4 (d”): vanaf het octaaf van de grondtoon (d”) daalt de melodie naar de grondtoon, eerst in halve notenwaarden, dan weer een melisme. Opnieuw lijkt dit een uitbeelding te zijn van de Geest die als een duif neerdaalt. Het eerste motief van regel 4 is melodisch gelijk aan het tweede motief van regel 1. Ook in deze regel worden de twee motieven verbonden door een dalende kwint.
Al met al passen karakter en structuur van de melodie heel goed bij de tekst.
Auteur: Pieter Endedijk
Media
Uitvoerenden: Schola van de Lutherse Gemeente Ede o.l.v. Annemarie van der Meij; Dick Troost, orgel