Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

704 - Dank, dank nu allen God


Een eerste kennismaking

Dit algemene loflied kreeg een plaats in de rubriek ‘Trinitatis’ vanwege de lofprijzing op de drie-ene God waarmee het lied afsluit (geheel strofe 3). Bij dit lied liet de dichter Martin Rinckart (1586-1649) zich inspireren door enkele zinnen uit het deuterocanonieke bijbelboek Wijsheid van Jezus Sirach (50,22-24). In de eerste strofe herkennen we vers 22, een oproep om God te danken omdat Hij ons van de moederschoot af zijn barmhartigheid betoont. Deze dankzegging is innerlijk en uiterlijk, met woorden en daden (‘met hart en mond en handen’). De tweede strofe, een bewerking van de verzen 23 en 24, is meer ingetogen: die bevrijdende God moge ons, als in de dagen van weleer, vreugde en vrede schenken.
De woorden van de slotstrofe zijn niet aan de genoemde Bijbeltekst ontleend, maar in de traditie van de voorreformatische hymnen een afsluitende lofprijzing vanwege de drie-ene Naam. Jan Wit (1914-1980), die het lied zeer trouw uit het Duits heeft vertaald, geeft in de laatste strofe aan de tekst nog een extra lading. In zijn bewerking van het ‘Gloria Patri’ worden de klassieke woorden ‘als in den beginne, nu en immer en van eeuwigheid tot eeuwigheid’ tot het poëtische ‘Van Hem, de ene Heer, gaf het verleden blijk, / het heden zingt zijn eer, / de toekomst is zijn rijk.’ Met deze zinnen wordt heel fraai omgeschreven wat het woord ‘gedenken’ betekent.

Auteur: Pieter Endedijk


Nun danket alle Gott


Tekst

Herkomst en verspreiding

Duitsland

In 1636 verscheen Jesu Hertz-Büchlein, darinnen lauter Bernhardinische und Christ Lutherische Jubel-Hertz-Frewden gesamlet und außgeschüttet van Martin Rinckart. In een aanhangsel is de rubriek ‘Tisch-Gebetlein’ opgenomen. Als een van de mogelijkheden om God na het eten te danken, wordt het lied ‘Nun danket alle Gott’ gepresenteerd (uit de tweede uitgave van deze bundel uit 1663):
Er zijn sterke aanwijzingen dat het gebed al in 1630 geschreven moet zijn. In Die Meisnische Thränen-Saat uit 1637 schrijft Rinckart namelijk dat ‘meine, oder vielmehr des h. Geistes Schrifftlieder’ evenals zijn Jesu Hertz-Büchlein ‘schon vor 6. oder 7 Jahren […] ungetruckt liegen blieben’. In 1898 meldde de hymnoloog Johannes Linka in Siona - Monatsschrift für Liturgie und Kirchenmusik (jrg. 23, blz. 226-228) dat de nabestaanden van Rinckart nog steeds in het bezit waren van de autograaf van het lied, die de dichter op 24 juni 1630 aan zijn kinderen als ‘Gratiasgebet nach Tisch’ gegeven zou hebben. Hij heeft het document zelf niet gezien, maar het bestaan ervan werd wel bevestigd door ‘Fräulein Gräfe’ uit Halle, een ver familielid van Rinckart. Het ontstaan van het lied wordt ook vaak in verband gebracht met het eerste eeuwfeest van de Augsburgse Confessie, dat in juni 1630 gevierd werd.

Het lied zou uitgroeien tot een van de bekendste kerkliederen. Belangrijk hiervoor was de opname van het lied in de invloedrijke bundel Praxis Pietatis Melica (editie 1647) van Johann Crüger. In dit liedboek verscheen voor het eerste de melodie die de liedtekst tot op de dag van vandaag vergezelt. In de vijfde editie (1653) stond het lied als volgt afgedrukt:
Het lied kwam daarna in zeer veel liedbundels terecht. In Duitsland werd het vooral ook populair in het kader van nationalistische en militaristische gebeurtenissen.
Gezien de populariteit werd het lied vanzelfsprekend opgenomen in het Deutsches Evangelisches Kirchen Gesangbuch in 150 Kernliedern (nr. 80, rubriek: ‘Lob und Dank am Tage des Herrn’) uit 1854. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw verscheen het lied ook in rooms-katholieke liedbundels. ‘Nun danket alle Gott’ staat tegenwoordig in kerkelijke bundels van uiteenlopende denominaties.

Nederland

De Nederlandse geschiedenis van het lied begon in 1826. Toen verscheen in de Christelijke Gezangen voor de Evang. Luthersche Gemeenten in Koninkrijk der Nederlanden als gezang 333 een lied waarvan de eerste strofe een vertaling is van ‘Nun danket alle Gott’. De daaropvolgende drie strofen hadden nauwelijks binding met Rinckarts lied:
Deze versie bleef tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw bekend, maar nog in de negentiende eeuw verscheen een nieuwe vertaling die nauwer aansloot bij het origineel. Het betrof de bewerking in de Liederen voor de Vergaderingen van het Nederlandsch Luthersch Genootschap voor In- en Uitwendige Zending (1887, nr. 60). De vertaling ‘Dankt, dankt nu allen God! Met blijde feestgezangen’ telde twee coupletten en was afkomstig van de hervormde predikant Johannes Riemens sr. (1842-1908):
In de tweede en vermeerderde druk van dit liedboek uit 1892 werd een tweede vertaling opgenomen (nr. 104) die de lutherse predikant J.E. Schröder (1851-1930) had gemaakt van drie coupletten: ‘Dankt nu tezamen God, heft hart en mond naar Boven’.
De vertaling van Schröder bleef tot aan de verschijning van het Liedboek voor de kerken populair bij lutheranen. Zij werd bijvoorbeeld in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk uit 1955 (gezang 154) opgenomen (met tekstuele wijzigingen). Aan het begin van de twintigste eeuw verschenen liedbundels waarin de beide vertalingen samengevoegd waren, waaronder de bundel Oude en Nieuwe Zangen van S.M. van Woensel Kooy uit 1911: verzen 1 en 2 in de vertaling van Riemens (die overigens na 1892 diverse versregels gewijzigd had), vers 3 in de vertaling van Schröder. Ook in de ‘Hervormde Bundel van 1938’ werd als gezang 135 de vertaling van Riemens opgenomen, tezamen met het derde couplet uit de vertaling van Schröder (met een kleine wijziging in de regels 6 en 8).
In 1966 publiceerde Jan Wit een nieuwe Nederlandse bewerking van drie strofen in zijn bundel Ministeriale (1966, blz. 59). Zijn versie bevond zich toen ook al in het dossier van de gezangencommissie, zij het met een andere tekst van strofe 2, die later blijkbaar toch weer teruggetrokken is ten gunste van de versie uit Ministeriale.

Inhoud

De eerste twee coupletten zijn gebaseerd op het apocriefe Bijbelboek Wijsheid van Jezus Sirach. In hoofdstuk 50 wordt verhaald hoe hogepriester Simon rond 220 voor Christus de tempel herstelt. Na de afronding van de restauratie brengt hij een offer in het heiligdom, waarna hij het volk zegent. In aansluiting volgen drie verzen (22-24) waarop Rinckart strofe 1 en 2 van zijn lied baseerde:

22 Prijs nu de God van alles wat bestaat,
die overal grote daden verricht,
die ons vanaf de moederschoot verheft
en ons zijn barmhartigheid betoont.
23 Moge Hij ons vreugde geven,
Israël vrede schenken in deze tijd,
zoals in de dagen van weleer.
24 Moge Hij barmhartig voor ons zijn
en ons in deze tijd bevrijden.

In het eerste couplet van Rinckarts lied is vers 22 verwerkt, waarbij de notie ‘God van alles wat bestaat’ is komen te vervallen. Voor de tweede versregel, ‘met hart en mond en handen’, wordt wel verwezen naar Jezus Sirach 39,41, Psalm 109,30, Klaagliederen 3,24 en Kolossenzen 3,16, maar of Rinckart deze verwijzingen zelf in gedachten had, blijft de vraag en lijkt me ook wat ver gezocht. Er zijn immers meer Bijbelteksten waarin de ‘mond’ een zegswijze is voor ‘spreken’ en waarin ‘handen’ duiden op ‘actie, handeling’. Het danken van God moet van harte gebeuren, met zowel de mond (woorden) als de handen (daden).
Het tweede couplet is gedicht bij Sirach 50,23 en 24. Daarin is ‘Israël’ buiten het lied gelaten. Het aanduiding ‘eeuwig rijke’ (‘ewigreiche’) in de eerste regel zal mogelijk een verwijzing zijn naar Romeinen 10,12 (‘ze hebben allen dezelfde Heer. Hij geeft zijn rijke gaven aan allen die Hem aanroepen’).

De vertaling van Jan Wit weet opmerkelijk dicht bij de oorspronkelijke Duitse tekst te blijven. Een toevoeging van Wit vinden we in strofe 1: de woorden ‘zijn vaderlijke hand’ hebben in het origineel geen pendant, maar in het licht van de voorgaande regel (‘ja, van de moederschoot’; ‘Der uns von Mutter Leib und Kindes Beinen an’) is het een mooie aanvulling.
Evenals Rinckarts derde strofe is het slotcouplet van Wit een trinitarische lofverheffing, maar, zoals de vertaler in het Compendium bij het Liedboek voor de kerken schreef, betreft het ‘een eigen bewerking van het Gloria Patri’ (k. 226) en geen vertaling van het Duitse lied. Wits gloria-bewerking is poëtisch en inhoudelijk van een grote schoonheid: het tweede gedeelte van het couplet verwoord prachtig wat ‘gedenken’ inhoudt: verleden, heden en toekomst worden aan elkaar verbonden.

Vorm

Martin Rinckart was een fervent aanhanger van de Duitse dichter Martin Opitz (1597-1639) die wel de ‘Vater und Wiederhersteller der Dichtkunst’ genoemd is. Opitz’ poëtisch-taalkundige hervormingen betroffen vooral het gebruik van regelmatige metra, waar voorheen ‘knittelverzen’ (gedichten met onregelmatige metra) gebruikelijk waren. Ook had hij een voorkeur voor alexandrijnen, dat wil zeggen versregels van zes jamben (twaalf of bij vrouwelijk rijm dertien lettergrepen) met precies in het midden een cesuur. ‘Nun danket alle Gott’ is dan ook geschreven in een regelmatig metrum (jambe) en een strofe van vier alexandrijnen. Dit betekent dus dat de regels 1 en 2 uit het Liedboek eigenlijk samen één regel vormen:
Uitgaande van de vierregelige versvorm is het rijmschema a-a-B-B.
Omdat strofen met alexandrijnen in liedbundels druktechnisch niet goed af te drukken zijn, worden de strofe daar als acht regels weergegeven.


Melodie

Herkomst

Martin Rinckart heeft in zijn Jesu Hertz-Büchlein geen melodie genoteerd noch een wijsaanduiding vermeld; zelfs van een strofe-indeling heeft hij afgezien. Het is dus de vraag of hij het gebed oorspronkelijk als lied bedoeld heeft. De tekst werd voor het eerst met een melodie gepubliceerd in Crügers Praxis Pietatis Melica uit 1647. De eeuwen door heeft deze melodie de tekst vergezeld.
Siegmar Keil heeft in 1996 betoogd dat Rinckart deze melodie bij zijn liedtekst gecomponeerd heeft (Wilhelm Büchting en Siegmar Keil, Martin Rinckart, Leben und Werk, Eilenburng 1996, blz. 133-136). Hij wijst er daarbij op dat Rinckart muzikaal onderlegd was, cantor geweest is en dat er van hem composities bestaan, zoals de melodieën in Rinckarts Die Meisnischen Thränen-Saat uit 1636. Er zijn echter edities van de Praxis Pietatis Melica bekend waarin de melodie voorzien is van de initialen ‘JC’ (‘Johann Crüger’). Naast de editie uit 1656 betreft dit bijvoorbeeld die uit 1668 (Neu zugerichtete Praxis pietatis melica):
Volgens Keil betekenen deze initialen echter dat Crüger de melodie bewerkte en zich toe-eigende. Overtuigend is deze verklaring niet, mede omdat er geen andere voorbeelden zijn waarin Crüger op dergelijke wijze zijn initialen toevoegde. Ook het gegeven dat er melodieën van Rinckart bekend zijn, is geen houdbaar argument. Zo presenteerde Rinckart in Die Meisnischen Thränen-Saat zijn melodieën nadrukkelijk in de hoop dat andere ‘Capell- und Sangmeister’ betere zullen maken.
Kortom, een harde bron of overtuigend argument voor Rinckart als componist van de melodie is er niet, terwijl die er wel is voor het auteurschap van Crüger.

Analyse

In de Praxis Pietatis Melica is de melodie voorzien van een bijbehorende bas. Opmerkelijk is dat de melodie niet in G-dur genoteerd staat, maar in G-lydisch, dus zonder voortekening van een kruis. De lydische notatie is een extra onderstreping van de grote uitbundigheid waarmee de melodie inzet op de dominanttoon. Vier van de acht regels bewegen zich in de dominanttoonsoort, de andere helft in de tonicatoonsoort. Regel 5 is verwant aan de regels 1 en 3, en regel 7 (‘zijn vaderlijke hand’) aan de regels 2 en 4. De zesde regel is te zien als een overgangsregel om van de tonica weer in de dominant terecht te komen.
Typerend voor de melodie is het gebruik van het gepuncteerde ritme, dat we in Crügers melodieën maar zelden tegenkomen (naast ‘Nun danket alle Gott’ bijvoorbeeld ook in ‘Jesu, meine Freude’, Liedboek 907). Al in de zeventiende eeuw ontstond een melodievariant waarin alle gepuncteerde ritmen geëlimineerd waren en waarin de regel 2 (= 4) gewijzigd werd:
Het lichte, dansante karakter van de oorspronkelijke melodie werd in deze variant pompeus en heldhaftig, wat dan weer aansluit bij nationalistisch-militante connotaties die het lied had in Duitsland.
Des te meer valt op dat de notatie in Nederlandse lutherse bundels uit de negentiende eeuw vrijwel gelijk is aan de originele versie uit 1647. Uitzondering vormt regel 5 die in de uitgaven van de Praxis Pietatis Melica als volgt genoteerd stond:
In het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 228) had men dit ritme nog wel opgenomen, maar in het Evangelisches Gesangbuch (1995, nr. 321) niet. In het Liedboek voor de kerken en zijn opvolger is dit niet gebeurd.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Maria Magdalena Cantorij o.l.v. Kees van Eersel; Marjanne Deij, orgel (bron: KRO-NCRV)