Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

708 - Wilhelmus van Nassouwe


anoniem
16e eeuw/Valerius’ Neder-landtsche gedenck-clanck 1626/bewerkt

Tekst

Inhoudsopgave

  1. Bron
  2. De oorspronkelijke titel
  3. Inhoud
    a. Strofe 1 in historisch perspectief
    b. Hoop en wanhoop in oorlogstijd: de strofen 2 tot en met 4
    c. Oranje en David: de strofen 5 tot en met 8
    d. Troost, wanhoop en mislukking in de strofen 9 tot en met 12
    f. Hoop in de strofen 13 en 14
    g. Slotstrofe 15
  4. Strofebouw
  5. De auteurskwestie
    a. Adriaan Saravia
    b. Dirck Volckertsz. Coornhert
    c. Willem van Haecht
    d. Philips van Marnix van St. Aldegonde
  6. De auteurskwestie opnieuw
  7. Een beknopte receptiegeschiedenis
  8. Het Wilhelmus in kerkelijke liedbundels
  9. Een uitleiding

1. Bron

Het Wilhelmus werd door een onbekende dichter geschreven in de begintijd van de Tachtigjarige Oorlog. Het lied zal aanvankelijk – omstreeks 1571 - verschenen zijn in de vorm van ‘vliegende blaadjes’, die door de verzetsbeweging van Oranje als flyers onder de mensen verspreid werden. Daarvan is niets bewaard gebleven. De oudste bron van het lied is te vinden in een overgeleverde druk van Een Nieu Geuse Lieden Boecxken (hierna: Geuzenliedboek). Dat was lange tijd de druk uit 1581, maar sinds Martine de Bruin – wetenschappelijk medewerkster aan het Meertens Instituut – in 1996 in de Bibliothèque Nationale van Parijs een oudere druk vond, geldt dat Geuzenliedboek uit 1577-1578 als de oudste bron.

2. De oorspronkelijke titel

Het Wilhelmus heeft in het oude Geuzenliedboek een lange titel die als volgt begint: ‘Een nieu Christelick liet, gemaect ter eeren des Doorluchtesten Heeren, Wilhelm Prince tot Oraengien, Grave van Nassou, Patris Patria, mijnen G. Vorsten ende Heeren.’ Het lied is dus gemaakt ter ere van de Vader des Vaderlands: het is geen troostlied, geen afscheidslied, maar een erelied. De titel zegt vervolgens over het lied: ‘Waer van deerste Capitael letteren van elck Vers, syner V. G. Name met brengen.’ Als je de eerste hoofdletters van de vijftien strofen van de oorspronkelijke tekst achter elkaar schrijft, staat er: WILLEMVANNASSOV, de naam van zijne V. G. (Vorstelijke Genade), later zou men zeggen: Koninklijke Hoogheid. Een gedicht waarin op deze kunstige wijze een naam is gevlochten heet een acrostichon of een naamdicht. In de titel is de dichter zelf aan het woord, hij is dan de ik-figuur, die Oranje aanspreekt als: ‘mijn’ vorst en heer.
Onder deze titel wordt over de melodie gezegd : ‘Na die wijse van Chartres’, waarover verderop meer. Zodra daaronder de liedtekst begint, is het woord aan de prins: hij is nu de ik-figuur, en de dichter is achter de schermen verdwenen.

3. Inhoud

a. Strofe 1 in historisch perspectief

In de eerste regel van het lied presenteert Willem zich als ‘Wilhelmus van Nassouwe’, de deftige vorm van ‘Willem van Nassau’. De Nassaus waren een bekend, luthersgezind, Duits adellijk geslacht. Op het familieslot de Dillenburg werd Willem in 1533 geboren als zoon van Willem de Rijke, graaf van Nassau-Dillenburg, en Juliana, gravin van Stolberg. Hij is dus ‘van duitsen bloed’ (r. 2), wat niet wegneemt dat de Nassaus ook vele bezittingen in de Nederlanden hadden. ‘Duyts’ kan trouwens in de zestiende eeuw ook ‘Nederlands’ betekenen. Willem erfde zijn Nederlandse bezittingen in 1544 samen met het prinsdom Oranje in Frankrijk van zijn neef René van Chalon, stadhouder over vier provincies van de Nederlanden. René was als militair bevelhebber in een van de vele oorlogen die keizer Karel V met Frankrijk uitvocht, dodelijk gewond. Voordat hij stierf, kon hij zijn oudste neef Willem van Nassau nog aanwijzen tot zijn erfgenaam. Keizer Karel V ging hiermee akkoord, maar op één voorwaarde: de lutherse familie moest ermee instemmen dat Willem in Brussel zou worden opgevoed en opgeleid in rooms-katholieke geest. Samen met zijn vader reisde de elfjarige Willem naar Breda om daar in de Grote Kerk de bijzetting van René bij te wonen. Als ‘prinse van Oranje’ (r. 5) en ‘graaf van Nassau’ vertrok Willem in datzelfde jaar naar het katholieke Brusselse hof van Karel V.
Deze was keizer van het Duitse rijk, heer van de Nederlanden, koning van Spanje met de diverse koloniën in Midden- en Zuid-Amerika, en bovendien heerste hij over delen van Italië, Azië en Afrika, zodat in zijn machtige Habsburgse rijk de zon niet onderging. De keizer verbleef meestal in de Spaanse hoofdstad Madrid en liet zich in de Nederlanden vertegenwoordigen door zijn zuster, de landvoogdes Maria van Hongarije. Hij koesterde het ideaal de ‘Zeventien Provinciën’ van de Nederlanden om te smeden tot een eenheid waarbinnen geen plaats zou zijn voor verschillende religieuze stromingen. Eén volk, één vorst, één kerk: in dit denkkader ontving Willem zijn vorming, met het vooruitzicht op een besturende functie in de Nederlanden, zijn nieuwe ‘vaderland’, dat hij in het lied belooft trouw te blijven ‘tot in den dood’ (r. 3-4).

Op 25 oktober 1555 deed keizer Karel V in Brussel afstand van de regering. Op het podium van de grote zaal van het paleis zat de keizer centraal vooraan, met rechts van hem zijn zoon en opvolger Filips, en links Willem van Oranje. Dat Oranje inmiddels een gerespecteerd edelman was geworden, werd al duidelijk toen de door jicht gepijnigde keizer de vergadering binnenkwam: hij liep met een stok in de rechterhand en met de linkerarm leunde hij op de schouder van Oranje. Deze laatste was gekleed in het tenue van bevelhebber. De keizer had blijkbaar veel fiducie in de kwaliteiten van Oranje. De dichter van het Wilhelmus legt Oranje de volgende woorden in de mond: ‘Een prinse van Oranje / ben ik vrij onverveerd’ (r. 5-6). In het Nederlands van nu betekent het woord ‘prins’ ‘zoon van een koning’, maar in de zestiende eeuw was een prins een onafhankelijke, soevereine vorst. Het prinsdom Oranje was geen onderdeel van het machtige Habsburgse rijk, maar geheel zelfstandig. De prins was dus ‘vrij’, maar ook ‘onverveerd’, onbevreesd, dapper: dat had hij als negentienjarige al in 1552 laten zien in de Habsburgs-Franse oorlog als aanvoerder van een regiment. In 1555 bevorderde de keizer hem tot kapitein-generaal van het leger aan de Maas.

Filips II volgde zijn vader niet op als keizer van Duitsland, die eer was weggelegd voor Ferdinand, een broer van Karel V. Deze had in Augsburg een religievrede kunnen organiseren, die tot verdriet van Karel V een eind maakte aan de geloofseenheid in Duitsland. Het grote Habsburgse rijk werd in tweeën verdeeld, Filips II werd alleen koning van Spanje en heer van de Nederlanden. In de slotregels van de eerste strofe gaat het over hem: ‘De koning van Hispanje / heb ik altijd geëerd’ (r. 7-8). In 1559 benoemde Filips II Oranje tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Dit betekende dat de prins in die gewesten voortaan het gezag van de koning vertegenwoordigde. Oranje en Anna van Buren, in 1551 getrouwd, hadden hun oudste zoon in 1554 veelzeggend de namen ‘Filips Willem’ gegeven.

b. Hoop en wanhoop in oorlogstijd: de strofen 2 tot en met 4

Als in 1566 de Beeldenstorm over de Nederlanden raast, neemt Filips II het besluit zijn kundigste militair, de hertog van Alva, naar de Nederlanden te sturen. Deze arriveert hier in 1567 met zijn Spaans-Italiaanse leger, en de terreur kan beginnen, waarop vele aanhangers van de Hervorming naar het buitenland vluchten. Oranje – van hoogverraad beschuldigd – taxeert de situatie: hij vertrekt naar het stamslot de Dillenburg, wat het volk als een vlucht en als verraad beschouwt. Daardoor loopt de prins reputatieschade op, maar hij probeert toch vanuit de verte een verzetsbeweging te organiseren, daarbij gesteund door zijn broers. Zijn zoon Filips Willem, die aan de Leuvense universiteit studeert, wordt op advies van kardinaal Granvelle opgepakt en naar Spanje ontvoerd. De prins zal hem – zijn potentiële opvolger – nooit terugzien.
Als Alva begin september 1567 aankomt in Brussel, nodigt hij de graven Egmond en Horne uit voor een maaltijd om de situatie te bespreken. Wanneer beide edelen aankomen, worden ze onmiddellijk gearresteerd wegens samenzwering en majesteitsschennis. Op 5 juni 1568 worden de twee katholieke edelen op de Grote Markt te Brussel onthoofd.
Bijna twee weken eerder, op 23 mei 1568, vindt de slag bij Heiligerlee plaats. Op verzoek van Oranje beginnen twee van zijn broers, Lodewijk en Adolf van Nassau, met hun manschappen aan dit eerste succesvolle treffen met de Spaanse troepen. Graaf Adolf komt daarbij om het leven, 27 jaar oud. In strofe 4 wordt dit vermeld: ‘Graaf Adolf is gebleven / in Friesland in den slag’ (r. 5-6). In strofe 2 wordt er al op gezinspeeld dat Oranje van zijn nieuwe vaderland en ook van zijn mensen wordt beroofd: hij wordt ‘om land en luid’ gebracht’ (r. 4). De dichter kon destijds nog niet weten dat Oranje in de strijd later nog twee broers zou verliezen: in 1574 zullen in de slag bij Mook ook Lodewijk en Hendrik sneuvelen. Oranje gelooft echter dat God hem zal gebruiken als een goed werktuig, zodat hij zal terugkeren in zijn regerende functie als stadhouder. Daarom adviseert hij in strofe 3 zijn onderdanen als volgt: ‘Lijdt u’ (r. 1), heb geduld en vraag God ‘dat Hij mij kracht wil geven, dat ik u helpen mag’ (r. 7-8).

c. Oranje en David: de strofen 5 tot en met 8

In strofe 5 somt de dichter verschillende kwaliteiten van Oranje op: hij is allereerst ‘edel en hooggeboren’ en van keizerlijke komaf (strofe 5, r. 1-2). Dat laatste is niet helemaal waar, want de bedoelde graaf Adolf van Nassau (1255-1298) was weliswaar een erudiet man, hij werd zelfs koning van Duitsland, maar werd nooit tot keizer gekroond, en is bovendien geen rechtstreekse voorvader van Oranje. Maar toch: Oranje waagt zijn leven in zijn functie als gekozen rijksvorst, en is daarmee een held, dapper en vroom. Dit woord ‘vroom’ komt vier keer in het Wilhelmus voor (in de strofen 3, 5, 6 en 14), het draagt in de zestiende eeuw ook de betekenis van ‘dapper’ in zich. Dapperheid is in het Wilhelmus een belangrijke deugd, dat blijkt ook uit de vijf volgende synoniemen: ‘onverveerd’ (strofe 1, r. 6), ‘onversaagd’ (strofe 5, r. 6), ‘zonder vrezen’ (strofe 5, r. 7), ‘moedig’ (strofe 11, r. 8) en ‘standvastig’ (strofe 13, r. 3)).

Overbekend is strofe 6. Het is een gebed met de allure van een psalm van David: ‘Mijn schild ende betrouwen / zijt Gij, o God, mijn Heer’ (r. 1-2). De dichter laat Oranje zeggen: ik wil als uw dienaar ‘de tirannie verdrijven / die mij mijn hart doorwondt’ (r. 7-8). Bij ‘tirannie’ moet primair gedacht worden aan de dwingelandij van Alva met zijn strafexpedities, kettervervolgingen en brandstapels. Het gebed gaat nog door in strofe 7, waarin Oranje smeekt om Gods bescherming tegen mensen die hem in hun slechtheid zouden willen vermoorden en vervolgens hun handen in onschuld willen wassen. De dichter zegt dat laatste nog bijtender: niet ‘in onschuld’, maar ‘in mijn onschuldig bloed’ (r. 8). Latere zangers en lezers van het lied zullen hierbij vaak gedacht hebben aan de moord op Oranje in 1584.

Strofe 8 staat centraal in het lied en wordt daarom wel aangeduid als de hartstrofe. De situatie van Oranje en ‘menig edelman’ (r. 4) wordt daarin vergeleken met die van David die ‘moeste vluchten voor Saul de tiran’ (r. 1-2). David moest vrezen voor koning Saul, maar God gaf David het koningschap over Israël. Vermoedelijk denkt de dichter bij deze historische parallellie dat koning Filips II dus de huidige tiran is, maar die gevaarlijke gedachte maakt hij niet expliciet. Dat zou bovendien schuren met het slot van strofe 1, waarin Oranje immers zegt dat hij de koning van Spanje altijd heeft geëerd.

d. Troost, wanhoop en mislukking in de strofen 9 tot en met 12

Het is alsof de dichter in strofe 9 even terugdeinst voor het hoopvolle scenario waarbij de geschiedenis van Israël uit het Oude Testament parallel zou lopen met die van de Nederlanden. Zou hij dromen van een koninkrijk der Nederlanden met Oranje als koning? Nee, hij laat de prins plotseling verlangen naar een eervolle dood op het slagveld. Daarna zal hij in de hemel ‘een eeuwig rijk verwerven’ (r. 7). Deze reactie grijpt terug op strofe 7: als hij moet sterven, dan graag niet door moordenaarshanden, maar eervol in het harnas. Troost en wanhoop wisselen elkaar hier af. In strofe 10 wordt de situatie in de Nederlanden geschetst, die het mededogen oproept van Oranje. Hij ziet dat de Nederlanden verarmen en de bewoners verzwakken van honger: ‘mijn edel hart dat bloedt’ (r. 8).
Na deze wanhoop schetst de dichter een militair tafereel. In de nacht van 5 op 6 oktober 1568 trok Oranje met zijn leger van 15.000 man en 12.000 ruiters over de Maas. Het was de eerste grote invasie van de prins in de Zuidelijke Nederlanden. Alva bevond zich met zijn mannen ergens tussen Maastricht en Luik. In strofe 11 zit Oranje als legeraanvoerder te paard, en wacht met zijn legermacht de slag met de overmoedige (‘vermeten’, r. 3) tiran af. Alva was bang voor deze legermacht, hij ‘bevreesde mijn geweld’ (r. 6) en had zich bij Maastricht verschanst (‘begraven’, r. 5). Hij waagde zich dus niet aan de strijd, maar dat was waarschijnlijk niet omdat Oranjes ruiters ‘zeer moedig door het veld’ (r. 7-8) draafden. De ijzeren hertog begreep wel dat Oranje zo’n grote legermacht nooit lang van soldij zou kunnen voorzien. En inderdaad: om financiële redenen moest hij afscheid van zijn mannen nemen; hij vertrok weer naar de Dillenburg. In strofe 12 verwoordt de dichter het berustende commentaar van een terugblikkende Oranje: Als het destijds de wil van de Heer geweest was, had ik u graag deze zware stormramp (‘tempeest’, r. 4) willen besparen, maar de Heer die alles bestuurt, heeft het niet gewild.

e. Hoop in de strofen 13 en 14

In strofe 13 zegt Oranje dat hij ‘standvastig is gebleven’ (r. 3) bij alle rampspoed in de afgelopen jaren. Als christen heeft hij de Heer uit de grond van zijn hart gebeden of Hij zijn rechtszaak wil behartigen, zijn ‘zaak wil reden’ (r. 7) en zijn onschuld wil bewijzen. Strofe 14 opent met het woord ‘Oorlof’, vaarwel: in een zestiende eeuws lied het teken dat het lied zijn einde nadert en de dichter dus spoedig afscheid van zijn lezers of luisteraars neemt. In de barre jaren waarin het Wilhelmus gemaakt werd, leefden velen in de Nederlanden als armen en vervolgden, anderen zaten als vluchtelingen verstrooid in het buitenland: meestal in Duitsland of Engeland. Oranje spreekt hen allen aan als ‘mijn arme schapen’ (r. 1), waarmee duidelijk gesuggereerd wordt dat hij zichzelf bedoelt als hij zegt: ‘uw herder zal niet slapen’ (r. 3). Mogelijk wordt hier tegelijk ook verwezen naar de hartstrofe 8, waarin de herder David een koninkrijk ontvangt! Armen, berooiden, vervolgde christenen en vluchtelingen, allen roept de prins op zich tot God te keren en zijn heilzaam woord te aanvaarden. Leven als christen, dapper en vroom: het zal hier spoedig weer kunnen. In een propagandalied – zoals het Wilhelmus bedoeld was – lijkt mij deze interpretatie van de slotregels van strofe 14, in 1970 al verdedigd door Klaas Heeroma, overtuigend.

f. Slotstrofe 15

De dichter laat in de slotstrofe Oranje nog eens terugkomen op de laatste regels van de eerste strofe: ‘den koning van Hispanje / heb ik altijd geëerd’ (r. 7-8). Nú verklaart Oranje tegenover God dat hij nooit ofte nimmer ‘den koning heeft veracht’ (r. 4), een iets genuanceerdere formulering. Het was destijds een bekend item in de godsdienstige polemiek, met name binnen het calvinisme: de vraag of het geoorloofd is in opstand te komen tegen de koning, maar mijns inziens gaat het te ver om op grond van de formuleringen uit de eerste en de laatste strofe te concluderen dat de dichter een calvinist geweest is. De regel uit 1 Petrus 2,19 – ‘Vrees God, eer de koning’ – kan de opvatting zijn van katholieken, lutheranen, calvinisten en mennonieten. Hetzelfde geldt voor de bekende uitspraak in Handelingen 5,29: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen’, waarin impliciet zelfs staat dat de gehoorzaamheid aan vorsten haar grenzen kent.

Oranje is trouw gebleven aan zijn opvattingen die hij al op oudejaarsdag 1564 in de Raad van State moedig verdedigde tegenover de Habsburgs-gezinde raadgevers van de landvoogdes Margaretha van Parma, de halfzus van Filips II. Toen sprak Oranje als zijn overtuiging uit: ‘De koning dwaalt als hij meent dat Nederland, te midden van landen waar godsdienstvrijheid bestaat, voortdurend de bloedige plakkaten verdragen kan … Hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.’ [Uit het kort verslag dat de Friese rechtsgeleerde Viglius van Aytta van Oranjes toespraak maakte, zoals weergegeven in P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, deel I, 1930, pag. 437.]

Zonder deze opvattingen van Oranje is het Plakkaat van Verlatinghe van 1581, de onafhankelijkheidsverklaring van een aantal provincies in de Nederlanden, ondenkbaar. In 2012 werd Oranje tot ‘de grootste Nederlander’ gekozen en in 2018 het Plakkaat van Verlatinghe tot ‘het pronkstuk van Nederland’. De zestiende-eeuwse vaderlandse geschiedenis geniet blijkbaar een grote populariteit. Dat lijkt hoopgevend voor de toekomst van het Wilhelmus, het lied dat door J.B. Drewes in de slotzin van zijn dissertatie werd getypeerd als ‘het bindend element van ons nationale leven bij uitnemendheid’.

4. Strofebouw

Een strofe van het Wilhelmus telt acht regels, die een alternerend ritme hebben, dat wil zeggen dat onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen elkaar om en om afwisselen. Wanneer de eerste lettergreep van dergelijke regels geen accent krijgt, spreken we van jambische versregels. Dat is de situatie in het Wilhelmus. De oneven regels tellen zeven lettergrepen met drie accenten, de even regels zes lettergrepen met eveneens drie accenten. Idealiter vallen de accenten dan dus op de tweede, vierde en zesde lettergreep van een regel. De oneven regels vertonen vrouwelijk rijm (dat wil zeggen met een klemtoon op de voorlaatste lettergreep): Nassóuwe – getróuwe, en de even regels kennen mannelijk rijm met de klemtoon op de laatste lettergreep: bijvoorbeeld onverveerd – geëerd. (Het ‘rijmpaar’ bloeddood in regel 2 en 4 is onzuiver.) In principe kunnen we het rijmschema van een strofe als volgt noteren: a-B-a-B-c-D-c-D. Dit wordt gekruist rijm genoemd. Het stromende ritme van het lied kent in zijn 120 regels slechts zeven regels waar een accent even verkeerd valt. Dit is zo uitzonderlijk dat er nauwelijks een dichter in de Nederlanden is aan te wijzen, die dit omstreeks 1570 zou kunnen evenaren. Wie zou die dichter zijn?

5. De auteurskwestie

In Liedboek – Zingen en bidden in huis en kerk staat onder lied 708: ‘tekst Philips Marnix van Sint Aldegonde?’ Dat vraagteken geeft aan dat het niet zeker is dat Marnix de auteur van het lied is. Van één zaak zijn Wilhelmuskenners wel zeker: de anonieme dichter is uitstekend op de hoogte met de ideeën van Oranje en moet iemand zijn die in de periode dat het lied geschreven werd, met hem in nauw contact stond. Die schrijfperiode kunnen we beperken tot de tijd tussen 5 oktober 1568 en 1 april 1572. Op de eerste datum trok Oranje met zijn invasieleger de Maas over, in strofe 11 wordt erop gezinspeeld. En op de tweede datum werd onverwacht Den Briel door de Watergeuzen ingenomen, in naam van Oranje. Deze verrassende wending zou zeker in het Wilhelmus zijn terechtgekomen als het daarná geschreven was.
Enkele namen van mogelijke schrijvers zijn: Adriaan Saravia (1532-1613), Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590), Willem van Haecht (±1530-1612) en Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598), die allen hun eerste verdedigers al hadden in de zeventiende eeuw. Al deze vier kandidaten krijgen nu een korte alinea.

a. Adriaan Saravia

Saravia was als veldprediker van Oranje aanwezig bij diens tocht over de Maas in 1568. In hetzelfde jaar schreef hij het pamflet Een hertgrondighe Begheerte van den edelen, lanckmoedighen, hoochgeborene Prince van Oraangien, waarin het gedachtegoed sterk doet denken aan het Wilhelmus. Later werd Saravia predikant in Leiden, waar hij ook enkele jaren hoogleraar was. Hij werkte eveneens als predikant in Engeland en kreeg van Oranje opdracht om onder de Nederlandse vluchtelingen daar geld in te zamelen voor Oranjes verzetsbeweging. Het was de negentiende-eeuwse historicus Robert Fruin die Saravia opnieuw nomineerde, maar het feit dat van deze verder geen enkel gedicht bekend is, maakt zijn kandidatuur niet sterker.

b. Dirck Volckertsz. Coornhert

In de vorige eeuw heeft Henk Bonger verschillende studies gewijd aan Coornhert, een bekende zestiende-eeuwse schrijver en dichter. In zijn Coornhert-biografie schrijft Bonger onder andere over de contacten van Coornhert met Oranje. Hij somt een aantal mensen op die de Prins beïnvloed hebben in geloofszaken, maar ‘van al dezen komt zijn innerlijke gesteldheid wat betreft het geloof het meest overeen met de ondogmatische Coornhert’, aldus de schrijver. Ook in zijn boek De dichter van het Wilhelmus (Amsterdam 1979) tekent Bonger zijn held als een verwante ziel van Oranje: beiden waren principieel verdraagzaam inzake de godsdienst. Wat dát betreft komt Coornhert volgens Bonger zeker in aanmerking als auteur van het Wilhelmus, dat evenmin een eenzijdige godsdienstige visie vertolkt, zoals wel beweerd wordt. Coornhert was bevriend met Oranje, beiden vluchtten in 1567 als ballingen naar Duitsland. Coornhert bezocht de Prins op de Dillenburg en zamelde geld in voor een militaire actie. Bonger hoopt ‘te hebben aangetoond dat de gronden waarop Coornhert geschrapt is van de lijst der kandidaten voor het auteurschap, onvoldoende zijn.’ Maar hij erkent: het bewijs ontbreekt.

c. Willem van Haecht

Coen Free verdedigde in 1997 Willem van Haecht als de mogelijke schrijver (Willem van Oranje, ’s-Hertogenbosch en de dichter van het Wilhelmus. ’s-Hertogenbosch 1997). Van Haecht en Willem van Oranje waren beiden betrokken bij de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren: Van Haecht was de ‘factor’, de artistiek leider, en Oranje kreeg als burggraaf van Antwerpen de erefunctie van ‘prince’. In 1561 werd door De Violieren in hun stad het uitbundigste Landjuweel ooit georganiseerd, een artistiek festival met drie weken optochten en theatervoorstellingen van de achttien deelnemende kamers uit Brabant. Het zou het laatste Landjuweel worden, spoedig werden de tijden grimmiger. Later voltooide Van Haecht een complete psalmberijming die in 1583 verscheen als deel I voor een luthers liedboek, primair bestemd voor de duizenden lutheranen in Antwerpen: de meesten van hen waren net als Oranje, ‘van duitsen bloed’.

d. Philips van Marnix van St. Aldegonde

Marnix heeft lang als de vermoedelijke auteur gegolden. Het eerste gerucht daarover dateert al van 1602 en is afkomstig van de predikant Jacobus Verheiden, die dit mogelijk van een zoon van Marnix in Leiden zou hebben gehoord. Marnix’ auteurschap is verdedigd door Ad den Besten in zijn dissertatie Wilhelmus van Nassouwe, Het gedicht en zijn dichter. Wat echter tegen Marnix’ auteurschap pleit, is zijn gebruik van naar God verwijzende voornaamwoorden: het persoonlijke voornaamwoord du (onderwerpsvorm) en dy (voorwerpsvorm), en het bezittelijke voornaamwoord dyn. Marnix weigert principieel de ene God aan te spreken met ghy, u en u(w), omdat deze woorden volgens hem altijd naar een meervoudsvorm verwijzen. Taalkundig heeft hij hierin ongelijk, want ghy, u en u(w) werden destijds ook voor enkelvoudige woorden gebruikt. In de bekende strofe 6 zou Marnix dus nooit hebben geschreven ‘Sijt ghy’ (r. 2), maar: ‘Bist du’; niet ‘Op u’ (r. 3), maar ‘Op dy’; niet ‘U(w) dienaer’ (r. 6), maar: ‘Dyn dienaer’. Op dergelijke taalkundige gronden heeft Bram Maljaars in zijn proefschrift Het Wilhelmus (Kampen 1996) het auteurschap van Marnix minder waarschijnlijk gemaakt.

6. De auteurskwestie opnieuw

In 2017 publiceerden Mike Kerstemont, Els Stronk, Martine de Bruin en Tim de Winkel het onverwachte resultaat van hun onderzoek naar de mogelijke schrijver. Gezamenlijk schreven zij het boek Van wie is het Wilhelmus? (Amsterdam 2017). Het is een boeiende zoektocht geworden naar de anonieme auteur. Met behulp van een computer is het mogelijk een kwantitatief onderzoek te doen naar de stilistiek van een tekst. Dit onderzoeksterrein heet stylometrie, een onderdeel van de ‘Digital Humanities’. Een populaire toepassing van de stylometrie is de vraag naar het auteurschap bij anonieme teksten. De digitaal doorzoekbare poëtische teksten van de zestiende-eeuwse schrijvers Coornhert, Datheen, D’Heere, Fruytiers, Marnix en Van Haecht zijn stilistisch geanalyseerd, waarbij vooral gelet is op het gebruik van functiewoorden, dat wil zeggen bepaalde, onopvallende woorden, zoals lidwoorden, voorzetsels en voornaamwoorden. Steeds bleek dat Petrus Datheen (±1531-1588) de hoogste score haalde bij stilistische vergelijking met het Wilhelmus. Dit wees al duidelijk in een bepaalde richting. Vervolgens deden de onderzoekers nog een tweede test, die van de imposters method, de ‘oplichtersmethode’, die de laatste jaren erg succesvol blijkt. Na deze dubbele zekering bleef Petrus Datheen als de verreweg meest waarschijnlijke schrijver overeind.

De ontdekking sloeg in als een bom, ook bij de vier onderzoekers. Niemand had dit verwacht: we kennen Datheen als jongeman die het klooster verliet, die onder bekoring kwam van de hervormingsbeweging en vurig calvinist werd, die als rondtrekkend prediker met de rosse baard bekendstond, die als vluchteling zowel naar Engeland als naar Duitsland moest uitwijken, die zorgde voor een later veelal gesmade vertaling van het Geneefse psalter in het Nederlands, die voorzitter werd van de eerste gereformeerde synode op vaderlandse bodem, maar wie heeft er ooit van gehoord dat Datheen ook eigen gedichten schreef?

Na hun stylometrische succes deden de verbaasde onderzoekers dan ook nog een poging de kandidatuur van Datheen te onderbouwen met historische gegevens. De eerste ontmoeting tussen Datheen en Oranje vond plaats in Antwerpen in 1567. Vanuit Duitsland bezocht Datheen geregeld de Nederlanden, waardoor hij een goed beeld kreeg van de ernstige situatie daar. Na overleg met en goedkeuring van Oranje vroeg hij in 1570 aan lutherse vorsten in Duitsland om steun voor de Nederlanden en voor de vele vluchtelingen. Oranje benoemde Datheen in 1572 tot ‘raad en commissaris’, waardoor hij de belangrijke rol kreeg toebedeeld om in de Hollandse steden die door de Geuzen waren bevrijd, de opstand in politiek en kerkelijk opzicht in goede banen te leiden. Het lijkt niet langer onmogelijk dat Datheen de dichter van het Wilhelmus is. Oranje en Datheen: ze vonden en waardeerden elkaar, althans in de jaren 1567-1578. In dat laatste jaar ontstond er tussen hen verwijdering: Datheen was het oneens met Oranjes ruime opvattingen over de religievrede, en bovendien vreesde hij dat Oranjes politieke contact met de Franse hertog Anjou verkeerd zou kunnen uitpakken voor de Franse hugenoten. Tevergeefs probeerde Oranje, bijgestaan door Marnix, Datheen op andere gedachten te brengen.

De onderzoekers vermelden nog een laatste punt dat het Wilhelmus aan Datheen verbindt, namelijk de melodie. Deze werd in 1568 in de katholieke Franse stad Chartres gemaakt bij een spotliedje op de hugenoten die het waagden de stad te belegeren: O la folle entreprise du Prince de Condé (O, de gekke onderneming van de Prins van Condé, leider van de hugenoten). En Datheen was daarbij aanwezig! Als legerpredikant (en mogelijk als militair arts) maakte hij vanuit de Palz de veldtocht van graaf Johann Casimir naar Frankrijk en het beleg van Chartres mee. Zelfs boven de oudste weergaven van het Wilhelmus staat te lezen: ‘Na[ar] die wijse van Chartres’. Datheen is de enige van de mogelijke dichters van het Wilhelmus die de melodie in 1568 in of bij Chartres zelfs kan hebben gehoord, de melodie die hij kon hergebruiken voor zijn lied, dat kon uitgroeien tot de nationale hymne van Nederland.

Het is een sterk verhaal dat de vier onderzoekers vertellen. En toch ben ik nog niet helemaal overtuigd. Hoe kan Datheen, die in zijn psalmberijming drieduizend keer een fout maakt in de metriek van zijn psalmregels, plotseling enkele jaren later zoveel metrisch goede versregels schrijven in het Wilhelmus?

7. Een beknopte receptiegeschiedenis

Oorspronkelijk was het Wilhelmus een propagandalied dat de soldaten van Oranje inspireerde in de strijd tegen de tirannie van Alva. Op de geuzenschepen werd het graag gezongen en later bij allerlei feestelijkheden gespeeld, bijvoorbeeld in 1577 door stadsmuzikanten bij de plechtige intocht van Oranje in Brussel. Enkele strofen bleven bij het volk bekend in de zeventiende eeuw, maar vooral de melodie bleef populair. Amsterdamse trompetters speelden het lied tijdens de feesten in 1654 bij de vrede met Engeland, en bij de Vrede van Aken in 1748 klonken contrafacten gemaakt op deze melodie.

In 1813 kwam een einde aan de Franse overheersing, en kwam prins Willem Frederik van Oranje – de latere koning Willem I - terug uit Engeland. Hij werd enthousiast verwelkomd op het Scheveningse strand. In 1814 formuleerde J. Scheltema zijn wens dat dichters een nieuw lied over Nederland en Oranje zouden maken op de melodie van het Wilhelmus, dat in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden zou kunnen fungeren als nationale hymne, te vergelijken met ‘God save the King’ in Engeland. Deze eerste, particuliere actie slaagde niet. Meer succes had Jan Hendrik van Kinsbergen, destijds een bekende oud-admiraal. Hij schreef in maart 1815 ter gelegenheid van de kroning van Willem I een nationale prijsvraag uit, o.a. voor een nieuw volkslied. Deze prijs werd gewonnen door de Rotterdamse dichter Hendrik Tollens met zijn lied ‘Wien Neêrlands bloed’. Het bleef van 1817-1832 het volkslied van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, maar na de Belgische Opstand bleef het vanaf 1832 nog eens honderd jaar het volkslied van het Koninkrijk der Nederlanden, zeg maar Nederland. In Tollens’ lied, dat zichzelf typeert als een ‘godgevallig feestlied’, stelt het volk zichzelf romantisch aan de koning voor als ‘zijn huisgezin’, maar de meest gehoorde kritiek later op het lied betrof de tweede regel van de eerste strofe, waarin Neêrlands bloed ‘van vreemde smetten vrij’ moest zijn.

Tegen het einde van de negentiende eeuw werd het Wilhelmus langzamerhand populairder dan ‘Wien Neêrlands bloed’. Historici en dichters zagen de kracht van het oude lied. Op 6 september 1898 werd bij de inhuldiging van de achttienjarige koningin Wilhelmina op haar initiatief in de Nieuwe Kerk van Amsterdam het Wilhelmus gezongen door bekende vocalisten, begeleid door blazers en paukenisten van het Concertgebouworkest. Meer dan drie decennia later werd op 10 mei 1932 het Wilhelmus officieel het Nederlandse volkslied.

In en na de Tweede Wereldoorlog beleefde het Wilhelmus zijn grootste populariteit, het werd een brandende fakkel in een nacht van lijden, een lied van hoop en van bevrijding. Decennia later kwam er ook kritiek, die meestal het ‘duitsen bloed’ en ‘de koning van Hispanje’ uit de eerste strofe betrof. Enkele keren werd er een poging gedaan voor een nieuw volkslied: het werd nooit een succes. Louis Peter Grijp schreef in de slotzin van zijn Inleiding bij het boek Nationale hymnen (Nijmegen/Amsterdam 1998): ’Het blijkt in de huidige relatieve laagconjunctuur van het nationale gevoel onmogelijk een nieuw volkslied te creëren dat zich enige populariteit kan verwerven.’

8. Het Wilhelmus in kerkelijke liedbundels

Het Wilhelmus kreeg vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw weer grotere bekendheid via diverse liedbundels. De heruitgaven van Valerius’ liederen uit 1626 door bijvoorbeeld A.D. Lohman hebben vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw meegewerkt aan die bekendheid. De tekst werd bijvoorbeeld opgenomen in de gereformeerde bundel Stem en snaren uit 1882 en in de bundel van Maria van Woensel Kooy Oude en Nieuwe Zangen uit 1911, waarin zes strofen zijn opgenomen: de nummers 1, 2, 3, 6, 14 en 15. Zij noemt als dichter ‘M. v. St. Aldegonde’.
Van 1882 dateert de bundel met 224 Godsdienstige Liederen van de Nederlandsche Protestantenbond. De liederen 212 tot en met 218 vormen samen de rubriek Vaderland, nog zonder het Wilhelmus. Dit verandert in de vijfde druk uit 1915, waarin deze rubriek nog slechts twee liederen telt, waaronder als nr. 324 Wilhelmus van Nassouwe met alleen de strofen 1 en 14. Als tekstschrijver wordt ‘Marnix van St. Aldegonde’ genoemd, en de melodie is van een ‘Oud-nederlands volkslied (1568)’.
De predikant en hymnoloog Hendrik Hasper (1886-1974) is met zijn bundeling van Geestelijke Liederen uit den schat van de Kerk der eeuwen van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het kerkelijk liedrepertoire. Een naschrift bij de volksuitgave is gedateerd op eerste kerstdag 1934, in de jaren 1935-1937 volgt de monumentale uitgave in drie delen. De eerste 500 van de 639 liederen worden aangegeven als ‘Kerkliederen’, daarna volgen ‘Liederen voor huisgezin, scholen en samenkomsten’, waarbij het Wilhelmus nr. 595 geworden is in de subcategorie ‘Het aardse Vaderland’. Impliciet zegt Hasper met deze plaatsing dat het Wilhelmus niet past in de liturgie van een kerkdienst. Het lied kent een ‘Oud-Nederlandsche melodie’ en onder de tekst wordt vermeld: ‘Dichter onbekend. (Vroeger algemeen toegeschreven aan Marnix van Sint Aldegonde)’.
De bundel Psalmen en Gezangen voor den Eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk uit 1938, veelal aangeduid als ‘de Hervormde Bundel’, heeft een rubriek ‘Vaderland’ met zes gezangen. Het eerste daarvan is gezang 301: het Wilhelmus, met alle vijftien strofen. De tekst is van een ‘Onbekend Nederlands dichter’ en het lied heeft een ‘Fransche melodie, lezing Valerius’. Enkele woordverklaringen zijn onder de tekst toegevoegd.
Het Wilhelmus is eveneens met alle strofen aanwezig in de Liederenbundel ten dienste van de Algemeene Vereeniging van Vrijzinnige Lutherschen in Nederland, verschenen in het oorlogsjaar 1944. Het Hoofdbestuur van de Vereniging eindigt veelzeggend zijn korte inleiding bij de bundel zo: ‘Moge hij in zware tijden als waarin hij ontstond, of in beter tijden, als waarnaar wij uitzien dien Zegen brengen die de duisternis licht maakt en het licht eerst recht licht doet zijn.’ Het Wilhelmus is in deze bundel als lied 98 opgenomen in de rubriek ‘Geloof en Vertrouwen’. Boven het lied wordt vermeld: ‘Fransche melodie, lezing Valerius’. De lijst van dichters en vertalers vermeldt: ‘Marnix van St. Aldegonde, het is onzeker, of hij lied 98 dichtte.’ Sterk verwant met de bundel van de vrijzinnige luthersen is de Liederenbundel ten dienste van de Remonstrantsche Broederschap, eveneens in oorlogstijd (1943) en in opdracht van de Nederlandse Protestantenbond uitgegeven. Beide bundels hebben hetzelfde liederencorpus. Men mocht royaal putten uit ‘de Hervormde Bundel’, ook de woordverklaringen daaruit zijn bij het Wilhelmus ongewijzigd in de beide bundels overgenomen.
In het Liedboek voor de kerken (1973) is het Wilhelmus als gezang 411 opgenomen in de rubriek ‘Andere liederen’. Deze versie lijkt veel op die uit ‘de Hervormde Bundel’, alleen zijn de verklarende voetnoten verdwenen en is de spelling enigszins aangepast. Jammer dat in strofe 5 een fout is geslopen: de prins van Oranje is niet ‘een keizerlijke stam’, maar ‘van keizerlijke stam’ (r. 2). Onder de titel wordt vermeld: ‘16e eeuw / Valerius’ Neder-landtsche gedenck-clanck 1626’ en onder het lied: ‘Onbekend Nederlands dichter, 16e eeuw’.

Ten slotte: in het Liedboek staat het Wilhelmus als lied 708 in de rubriek ‘Getijden van het jaar’, met nadere specificatie ‘Bevrijdingsdag’. Deze positie heeft lied 709 eveneens: ‘Nooit lichter ving de lente aan’, het bevrijdingslied van Ad den Besten met de melodie van Willem Vogel, dat een waardige pendant is naast het oude Wilhelmus, waarvan de tekst deze keer weer wordt toegeschreven aan Marnix van Sint Aldegonde, zij het met een vraagteken. En de melodie krijgt de volgende typering: ‘16e eeuw/Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck 1628/bewerkt’.

9. Een uitleiding

Nederlanders noemen het Wilhelmus meestal hun ‘volkslied’, andere landen hebben het over hun ‘nationale hymne’. Met deze laatste benaming is de betekenis goed getypeerd, het gaat dan inderdaad om een lofzang op de eigen natie. Vele van die liederen zijn ontstaan eind achttiende of begin negentiende eeuw, een periode van nationalisme en brallend militairisme: S.J. Lenselink typeerde ooit de Marseillaise als ‘toch eigenlijk weinig meer dan een koppensnellerslied’. In veel van dergelijke hymnen is het volk aan het woord, maar in het Wilhelmus spreekt een vorst zijn volk moed in, meer dan vier eeuwen geleden. Alleen Japan heeft een volkslied met een nog oudere tekst van meer dan tien eeuwen geleden. En het Wilhelmus heeft de oudste melodie van alle volksliederen. Enkele landen hebben een nationale hymne met alleen muziek, dus zonder tekst: ook een optie, waarbij winnende sporters op de Spelen zwijgend kunnen toekijken.

Het Wilhelmus heeft veel studies opgeleverd: Maljaars en Lenselink stelden in 1993 een bibliografie samen met 757 publicaties. Dat neemt niet weg dat er nog vragen rond het lied onopgelost zijn. We weten bijvoorbeeld niet eens zeker of het Wilhelmus eerder in het Nederlands bestond dan in het Duits. De historicus H. Bruch was in 1968 de eerste die een Duitse versie uit 1580 in de openbaarheid bracht. Dat was nieuws, want de oudste, gevonden Nederlandse tekst was destijds die uit 1581. En nú is de oudste Nederlandse versie van 1576/1577, maar die in het Duits is van 1573. Het Wilhelmus-onderzoek kan dus worden voortgezet.

Auteur: Sybe Bakker

Bronnen

J. B. Drewes, Wilhelmus van Nassouwe. Een proeve van synchronische interpretatie. Amsterdam, Brussel, Londen, New York 1946. (dissertatie)
J.B. Drewes, Het Wilhelmus. De geestelijke achtergrond van ons volkslied. Amsterdam, Brussel, Londen, New York 1946. (verkorte weergave van de dissertatie)
H. Bonger, Dirck Volkertszoon Coornhert, Studie over een nuchter en vroom Nederlander. Lochem 1941.
H. Bonger, De dichter van het Wilhelmus. Amsterdam 1979. [Ook in de bundel van J. de Gier]
Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe, Het gedicht en zijn dichter. Leiden 1983. (dissertatie)
J. de Gier (red.), Het Wilhelmus in artikelen. Een bundel herdrukte studies over het Wilhelmus. Utrecht 1985.
Eberhard Nehlsen, Wilhelmus von Nassauen, Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert. Niederlande-Studien Band 4. Münster, Hamburg, in Zusammenarbeit mit dem P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam herausgegeben 1993. (Überarbeitete Fassung der Dissertation 1992)
A.Th. van Deursen, Willem van Oranje, Een biografisch portret. Amsterdam 1995.
Abraham Maljaars, Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nieuwe interpretatie. Kampen 1996. (dissertatie)
Coen Free, Willem van Oranje, ’s-Hertogenbosch en de dichter van het Wilhelmus. ’s-Hertogenbosch 1997.
Louis Peter Grijp (red.), Nationale hymnen, Het Wilhelmus en zijn buren. Nijmegen/Amsterdam 1998.
D. Nauta, ‘Dathenus, Petrus’. In: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, deel IV, blz. 110-114. Kampen 1998.
Mike Kestemont, Els Stronks, Martine de Bruin, Tim de Winkel, Van wie is het Wilhelmus? De auteur van het Nederlandse volkslied met de computer onderzocht. Amsterdam 2017.


Melodie

Historische achtergrond van de melodie

Hierboven is geschreven dat de oudste bron van de tekst van het Wilhelmus een geuzenliedboek uit 1577-1578 is. Daarin staat geen melodie genoteerd, maar wordt als wijsaanduiding gegeven: ‘Na die wijse van Chartres’. Daarmee werd verwezen naar het spotliedje ‘O la folle entreprise du Prince de Condé’. ‘Condé’ wordt ook genoemd in de titel boven het lied met de oudst bekende melodienotatie van het Wilhelmus: ‘Een Liedeken op de wijse van Conde’ uit het bundeltje Deuchdelijcke Solutien dat in 1574 te Antwerpen verscheen:

Uit de zeventiende eeuw zijn diverse varianten van deze melodie bekend. De bekendste is die Adriaen Valerius in 1626 in zijn Nederlandtsche Gedenck-Clanck opnam:

Wanneer we de melodieversies uit 1574 en 1626 onder elkaar zetten, zien we niet alleen de verschillen, maar herkennen we ook de versie, c.q. die van Valerius, die vandaag de dag gezongen wordt:

In de achttiende eeuw bleven nieuwe variaties ontstaan. Een daarvan was de zogeheten ‘Prinsenmars’, waarvan er diverse varianten in omloop waren. Met diverse liedteksten bleef deze mars tot in de twintigste eeuw bekend:

In de gereformeerde bundel Stem en Snaren (1882 nr. 65) werd een variant van de Prinsenmars bij de oorspronkelijke tekst van het Wilhelmus geplaatst. Dat was niet zo bijzonder omdat eerdere melodieversies toen nauwelijks bekend waren. In 1871 had de Amsterdamse theoloog A.D. Loman de melodieversie van Valerius gepubliceerd in diens Oud-Nederlandse liederen uit den ‘Gedenck-clanck van Adrianus Valerius, waardoor de wijs een bredere verspreiding kreeg.
Bekendheid kreeg de Valerius-variant via Sechs Altniederländische Volkslieder (1877) voor mannenkoor, tenor, bariton en orkest van de Weense componist Eduard Kremser (1838-1914). Dit werk werd niet alleen in Duitsland uitgevoerd, maar in de laatste decennia van de negentiende eeuw ook in Nederland.
Lomans publicatie van Valerius’ liedbundel en de compositie van Kremser zorgden in belangrijke mate ervoor dat de melodie uit 1626 bekendheid en populariteit kreeg. Tijdens de kroning van Koningin Wilhelmina werden niet alleen de Prinsenmars-versie, maar ook die van Valerius uitgevoerd. Later, in 1909, koos de majesteit voor de 1626-melodie nadat men voor haar in de tuin op Het Loo de zestiende-eeuwse versie, de Valerius-versie en de Prinsenmars gespeeld had.
S.M. van Woensel Kooy maakte dezelfde keuze voor haar Oude en Nieuwe Zangen (1911). Nadat het Wilhelmus (met de melodievariant van Valerius) in mei 1932 officieel tot het Nederlandse volkslied verheven was, werd voor deze melodievorm gekozen in onder meer de liedbundels van Hendrik Hasper en in de ‘Hervormde Bundel’ (gezang 301) uit 1938.
Het Liedboek voor de kerken bood in 1973 een versie die het midden hield tussen de melodie uit 1574 en de Valerius-variant. Hoewel deze versie een fraaiere woord-toonverhouding had dan die met de Valerius-melodie, kreeg zij geen voet aan de grond. De redactie van het Liedboek (2013) koos dan ook voor de Valerius-versie.

Analyse

Afgezien van de beginnoten d’ spelen de eerste vier regels van de G-groot melodie zich af binnen de kwart g’-c”. Markant is daarna regel 5 waar niet alleen het binair ritme overgaat in een ternair ritme, maar waar de melodie in een hogere ligging komt te liggen met als hoogtepunt de e”.
De laatste twee regels voeren weer terug naar het toonbereik van de eerste vier regels. De Valerius-melodie zal oorspronkelijk – evenals de zestiende-eeuwse melodievariant – in een opgewekt en vlot tempo gezongen zijn. In de afgelopen eeuw is het echter gebruik geworden om de melodie in een laag en gedragen tempo te zingen. Dat past naar ons gevoel bij de plechtigheid die het volkslied met zich mee brengt en moet brengen.

Auteur: Jan Smelik