Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

709 - Nooit lichter ving de lente aan


Ad den Besten
Willem Vogel

Tekst

Ontstaan

Ad den Besten heeft dit lied gemaakt met het oog op de veertigste viering van Bevrijdingsdag in 1985. De Amsterdamse kerken organiseerden voor die heugelijke dag een dienst in de Oude Kerk. Het onderhavige lied was een opdracht voor deze gelegenheid aan Ad den Besten en Willem Vogel. Bij het schrijven van dit lied werd Den Besten ongetwijfeld geïnspireerd door de preek (‘predikatie’) die dr. K.H. Miskotte op 9 mei 1945 hield in de nationale dankdienst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Hij neemt namelijk de titel van deze preek (‘Gods vijanden vergaan’; zie: Verzameld werk, deel 13. Preken en meditaties, Kampen 2008, blz. 373-401) over in de slotregel van de eerste strofe en slaat daarmee een brug van 1945 naar 1985. Den Besten heeft in diverse publicaties zijn bewondering en dankbaarheid voor persoon en werk van Miskotte uitgesproken en wilde hem op deze wijze wellicht een klein eerbetoon verlenen (vergelijk: Dirk Monshouwer, De betekenis van K.H. Miskotte, in: Miskotte Nieuwsbrief nr. 1, juni 1995, blz. 1, kolom 3) .

Het lied verscheen eerder in Zingend Geloven 3 (1988, nr. 47). Ad den Besten publiceerde de liedtekst ook in Poëzie om te zingen (Zoetermeer 1998, blz. 52).

Tekst

De eerste regel van strofe 1 roept gelijk al nieuwsgierigheid op naar wat in het lied verteld gaat worden, zeker door de vergrotende trap van het woord ‘licht’: ‘lichter’. Dat krijgt nu alle accent. Zonder dat de naam van God valt, is al te begrijpen dat de dichter zijn lied tot God richt.

Onomwonden wordt beleden dat ‘toen uw hand ons volk bevrijdde’. Het was God die de hand had in de bevrijding van ons land. Zo’n nauwe verbinding van Gods handelen in onze geschiedenis is wellicht alleen te na te zeggen door wie zelf geleden hebben onder de terreur van oorlog. Met het woord ‘huiverend’ wil Den Besten in alle voorzichtigheid deze verbinding leggen?  

De dichter sluit zichzelf nadrukkelijk in door in het lied de wij-vorm te hanteren. Zo dwingt de dichter ook de zangers zich te identificeren met de tekst.

Mei is de lentetijd. Het aardige is dat de andere getijden van het jaar in de tweede en derde strofe van het lied genoemd worden. De herfst ontbreekt. De tekst kijkt vanuit de lente terug op de winter en ziet vooruit naar de zomer.

In de tweede strofe is de winter in overdrachtelijke zin de tijd van de barre kou van honger en onderdrukking, en slavernij. Daarbij verwijst de dichter ook zeker naar de hongerwinter van 1944-1945. De zomer breekt aan als tijd van licht, warmte en leven. Zou dan nu de macht zijn aan de dromer, de verbeelding, de hoop dat de verzuilde samenleving zou verdwijnen, die zo typisch was voor het Nederland van voor de Tweede Wereldoorlog? De nieuwe mens is dan de mens die uit de gesloten zuilen breekt. Denk aan de vorming van een nieuwe politieke partij als de Partij van de Arbeid in 1946, waarin men de levensbeschouwelijke verschillen naar de achtergrond verschoof.

In de derde strofe wordt de omslag ingeleid met ‘Maar’. De winter, de kou, keert weer. De dichter gebruikt allerlei woorden die in het woordveld van winter passen: ‘kil’, ‘verstart’, ‘doodskou’. De koude van de winter gaat nu niet uit van een vijand van buiten, nee, wij zijn zélf in het geding. De dichter stelt vast dat al die grootse vergezichten van een andere, betere samenleving niet in vervulling zijn gegaan. In de laatste regel over ‘mens en dier en plant’ worden we herinnerd aan de verontrusting in de jaren negentig omtrent de negatieve gevolgen van de milieuvervuiling voor onze planeet.

In de vierde strofe spreekt de dichter God aan met erkenning van schuld dat we de vrijheid niet als een kostbaar goed en een dure opdracht hebben beschouwd. De vijand blijkt niet zozeer de ander, die het kwaad belichaamt, nee, wij zijn het zelf in onze rebellie tegen God. Daarbij kunnen we denken aan wat de dichter in strofe 3 heeft verwoord.

De vijfde strofe zet in met een klemmende bede om vergeving, voorzien van een uitroepteken. Om onze verblinding te doorbreken hebben we aan ons zelf niet genoeg. Er moet een beweging van de andere kant komen. De dichter zinspeelt op de komst van de Geest, hier aangeduid met ‘levensadem’, waarin we een contrast horen met de woorden ‘kil’ en ‘doodskou’. Het Bijbelse woord voor Geest kan immers ook adem betekenen (in Johannes 14,15-19 zien we een verband tussen Geest en leven). Lente-tijding is een woordcombinatie van de dichter, waarin we een verwijzing kunnen horen naar het bericht, het verhaal over de Geest, dat we in de lente met Pinksteren horen. Met dat woord herneemt de dichter de eerste regel en wordt deze strofe tot een gebed om nog eens opnieuw te mogen beginnen en dan meer van de geschonken bevrijding te maken dan tot nu toe.

De ‘levensadem’ moet ons plaatsen in de vrijheid die ons in en door Christus is geschonken (zie Galaten 5 over de vrijheid in Christus en de vrucht van de Geest).

De slotzin van deze strofe grijpt met het woord ‘vergaan’ weer terug op de slotzin van de eerste strofe. De dankzegging van strofe 1 is aan het eind van dit lied omgeslagen in indringende smeekbede: ‘God, laat ons niet vergaan!’

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Dit lied kwam als nr. 47 voor in deel 3 van de serie Zingend Geloven. Over de melodie meldt het commentaar bij Zingend Geloven het volgende: ‘Ter gelegenheid van het 40-ste bevrijdingsfeest (1985) organiseerden de Amsterdamse Kerken een viering in de Amsterdamse Oude Kerk. Het onderhavige lied was een opdracht voor die gebeurtenis aan Ad den Besten en Willem Vogel. Den Besten belde de tekst aan Vogel door en deze 'hoorde' er onmiddellijk een melodie bij, die aansloot bij de wens om het lied tijdens de bevrijdingsviering meteen te kunnen zingen. Het is een citatenmelodie, waarvan de noten met het oorspronkelijke lied overeenkomen, maar het ritme hier en daar is aangepast’.

Ik weet niet in hoeverre we dat ‘horen’ van Willem Vogel moeten opvatten als ‘hij hoorde de volledige melodie ter plekke ontstaan’. Eerlijk gezegd denk ik dat hem een soort melodie voor oren stond, een wijs in de stijl van de Nederlandse volksliedtraditie uit de zeventiende eeuw, waaraan de naam van Valerius verbonden is (zie Liedboek 865). De melodie is té geconstrueerd om deze tegelijk met het horen van een tekst te laten ontstaan. Het ligt niet voor de hand om een tekst met een allesbehalve klassiek metrum (8-9-9-8-6) van een historisch aandoende melodie te voorzien, maar met de aaneenschakeling van citaten komt Willem Vogel een heel eind. Het is aardig om te zien dat de mogelijk geciteerde regels hun plaats in de originele melodie gemeen hebben met deze citatenmelodie (de vijfde regel uit Liedboek 315 staat ongeveer in het midden). Kennelijk bestaat er zoiets als een ‘typisch voorlaatste regel’.

Anders dan in de meeste melodieën van Willem Vogel zijn hier uiteraard geen melodische bouwstenen aan te wijzen, hoewel het hem ook hier lukt om de eerste en derde regel melodisch op elkaar te laten rijmen. Op microniveau is die ene achtste noot aan het begin van de tweede regel opvallend. Is dit een subtiele verwijzing naar ons volkslied (Liedboek 708) dat ook een soortgelijke korte opmaat heeft in de tweede, vierde en zesde regel?

Koor- en begeleidingszetting bij dit lied zijn identiek en geschreven in een klassiek idioom. Een stoer tempo van ongeveer 60 halve noten per muziek sluit aan bij het hymnische én volkse karakter van deze wijs.

Auteur: Christiaan Winter