Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

712 - Het jaar neigt zich tot stille groet


Een eerste kennismaking

Dit is een eenvoudig lied van Jan Willem Schulte Nordholt (1920-1995), bestemd voor de herfsttijd, in het bijzonder de dankdag voor het gewas of de zondag waarop de oogstdankdienst wordt gevierd.
Het is klankrijke poëzie: ‘Het jaar neigt zich tot stille groet, / het rijpte een zomer lang tot zin, / nu in de herfst houdt het zich in...’ (strofe 1).
De volgende strofen vertellen dat onze dankbaarheid verantwoordelijkheid betekent in diaconale zin: ‘Wij doen of het het onze is / wat God ons geeft. Of aan ’t gemis / der naasten wij niet schuldig zijn.’ (strofe 2). De derde en vierde strofe benoemen de tegenstelling tussen de honger die de wereld rondgaat en wij die God voor overvloed danken: ‘... dat de hand toch doet / wat wordt beleden met de mond, // en niet meer neemt, maar voluit geeft / aan alle mensen in de nood…’, zoals God zichzelf heeft gegeven in brood dat wordt gedeeld, brood dat leeft.
Willem Vogel schreef bij deze tekst een melodie, maar de liedboekredactie koos voor een bestaande melodie van William Crowfoot (1724-1783).

Auteur: Pieter Endedijk


Tune: ST. MARK

Tekst

In opdracht van de Hervormde Gemeente (Kievitskerk) te Wassenaar schreef Jan Willem Schulte Nordholt, die lid van deze kerkelijke gemeente was, een aantal liederen voor de oogstdienst die jaarlijks op een zondag in het najaar gehouden werd. Zo ontstonden ‘God zij geloofd in elk seizoen’ (Liedboek voor de kerken gezang 282), ‘De eerste uit de doden’ (idem gezang 362) en ‘O God die stierf onschuldig’ (idem gezang 363).

Ook het lied ‘Het jaar neigt zich tot stille groet’ is voor dezelfde gelegenheid geschreven. Het werd in 1995 voor het eerst gepubliceerd in deel 5 van de serie Zingend Geloven. Bijdragen tot de ontwikkeling van het nieuwe kerklied (nr 58). Daarna kreeg het een plaats in Tussentijds (2005, nr. 186).

Natuur en hymnen

In het eerste couplet klinkt volop de grote liefde voor de natuur door, die Jan Willem Schulte Nordholt in zijn jeugd ontwikkelde. In fraai gekozen bewoordingen en metaforen wordt bezongen dat de zomer, de rijpingstijd, voltooid is en dat de oogst getuigt van Gods goedheid. De uitbundigheid van de zomer verstilt in de herfst, waarin korenhalmen, fruitboomtakken zwaar doorbuigen (vergelijk ‘zich neigen’) vanwege de oogst. De notie van verstilling, verinnerlijking treffen we veel vaker aan in het oorspronkelijke en vertaalde liedoeuvre van Schulte Nordholt. Voorbeelden zijn ‘Al heeft Hij ons verlaten’(Liedboek 663), ‘Als Hij maar van mij is’ (Liedboek voor de kerken, gezang 455), ‘Hoe glanst bij Gods kindren het innerlijk leven’ (Liedboek 752) en ‘O liefde die verborgen zijt’ (Liedboek 561).

Ook de liefde voor de natuur blijkt regelmatig uit zijn liederen. Een sprekend voorbeeld is ‘God zij geloofd in elk seizoen’ (Liedboek voor de kerken, gezang 282), dat inhoudelijk nauw verwant is aan ‘Het jaar neigt zich tot stille groet’. Niet zonder betekenis is in dit verband ook dat Schulte Nordholt het  machtige ‘Cantico de la Creature’ van Franciscus van Assisi (1181/82-1226; Liedboek voor de kerken gezang 400) vertaalde.

De liefde voor de natuur is bij Schulte Nordholt direct verbonden met zijn Godsgeloof. Dat heeft hij onder meer gemeen met veel vroegchristelijke en middeleeuwse hymen, waar natuurverschijnselen vaak aanleiding zijn voor godsdienstige bespiegelingen. Schulte Nordholt heeft zich intensief met hymnen beziggehouden. Samen met Jan van Biezen (*1927) publiceerde hij in 1967 de bundel Hymnen, een bloemlezing met muziek uit de vroegchristelijke en middeleeuwse gezangen van de Latijnse en Griekse Kerk. In het Liedboek voor de kerken waren veel hymnevertalingen van Schulte Nordholt opgenomen, waarvan diverse in het Liedboek terecht zijn gekomen.

‘Het jaar neigt zich tot stille groet’ heeft trouwens ook de strofevorm gemeen met de hymnen: strofen van vier regels waarbij elke regel uit vier jamben bestaat.

Oogst – diaconie – avondmaal

Het idyllische plaatje dat in de eerste strofe getekend wordt, wordt in het tweede couplet ruw verstoord. Dit gebeurt niet alleen inhoudelijk, maar ook door het taalgebruik: onverbloemd, zonder omhaal van woorden en mooie metaforen wordt een andere, tegengestelde werkelijkheid beschreven. Bij de grootheid van de natuur, ook in de betekenis dat zij de glorie van God verkondigt (vergelijk bijvoorbeeld Psalm 19), zijn mensen slechts ‘klein’ te noemen; in al het goede dat de aarde geeft, (h)erkennen zij de Gever niet en evenmin zorgen zij dat de naasten delen in de oogst die God geeft.

Couplet 3 borduurt op dat laatste voort: terwijl wij danken voor de overvloed, is er over de hele wereld hongersnood. Dit besef leidt in de derde strofe ertoe dat het lied overgaat in een gebed. Wat beleden wordt met de mond, casu quo het danken voor Gods gaven, moet ook in daden geuit worden: de hand moet niet meer nemen, maar voluit geven aan alle mensen in nood. Het is de radicaliteit waarover het evangelie spreekt: ‘Als je volmaakt wilt zijn, ga dan naar huis, verkoop alles wat je bezit en geef de opbrengst aan de armen; dan zul je een schat in de hemel bezitten’ (Matteüs 19,21; vergelijk Marcus 10,21; Lucas 18,22 en Handelingen 20,35).

Aan het slot van het lied (strofe 4) wordt verwezen naar de Heer die zichzelf in de dood heeft uitgedeeld om leven te geven. Fraai is het besluit van het lied: ‘o brood dat leeft’. Deze woorden roepen talrijke associaties en bijbelse beelden op: natuurlijk allereerst dat Christus zichzelf het hemelse brood noemt dat uit de hemel neergedaald is en dat de wereld het leven geeft (Johannes 6,33).

Maar doordat in het slot van het lied het brood en de dood in één adem genoemd worden, klinkt ook 1 Korintiërs 15 mee over de graankorrel die eerst gezaaid moet worden voordat hij leven voortbrengt (15,37). En natuurlijk komt met de woorden ‘o brood dat leeft’ het avondmaal(sbrood) in beeld. Dat brood is niet alleen teken van Christus’ gebroken lichaam, maar ook van de onderlinge gemeenschap die aan het avondmaal zichtbaar wordt: ‘Omdat het één brood is zijn wij, hoewel met velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood’ (1 Korintiërs 10,17).


Melodie

In de bundels Zingend Geloven en Tussentijds ging de liedtekst vergezeld van een melodie van Willem Vogel (1920-2010). De redactie van het Liedboek vond deze melodie echter te weinig karakter hebben en besloot om te zien naar een andere melodie.
Dat bleek niet eenvoudig, onder meer omdat de tweede regel van strofe 1 één lettergreep meer heeft dan dezelfde regel in de overige coupletten: ‘het rijpte een zomer lang tot zin’. Er moest dus een melodie komen waar de tweede regel die extra lettergreep toelaat. Bovendien vraagt de tekst dat de melodie met een opmaat of onbeklemde noot begint.
De keuze van de redactie viel op de melodie ST. MARK van William Crowfoot (1724-1783). Crowfoots melodie ST. MARK werd gepubliceerd in Divine harmony, or, The psalm-singer instructed (Londen 1755) van William Crisp. Dit werk bestond uit vier delen. De hymn van Crowfoot stond in deel 4: Twenty-six excellent anthems ... collected from the best authors now extant, with several new ones, never before in print: also, several divine hymns and canons ...
De melodie werd later opgenomen in Hymns Ancient and Modern, Revised (1950) bij het communion-lied Almighty Father, Lord most high van Vincent Stuckey Stratton Coles (nr. 405). In de Abridged-uitgave van deze bundel uit 1983 is het lied (nr. 267) opnieuw opgenomen, zij het dat de melodie nu in D groot genoteerd staat in plaats van E groot.
De melodie is op en top Engels. Zij beweegt zich hoofdzakelijk in secunde-schreden, stijgend aan het begin van de regels en vanaf het midden vooral dalend. Daarbij geven vooral de veelvuldig gebruikte tweetonige coloraturen en een aantal opvallende sprongen de melodie dat typisch welluidende karakter dat veel achttiende-eeuwse Engelse melodieën eigen is.
De regels 2 en 3 kennen een opwaartse kwartsprong, en regel 4 een dalende kwartsprong van de hoge es” naar de bes’. Nog opvallender is de kleine sextsprong bes’-d’ in regel 3, waarna de melodie lijkt terug te keren naar de grondtoon. Maar de slotregel keert naar de dominant bes’ terug en brengt de melodie nog eenmaal naar de hoge es”, waarna de afronding naar de tonica volgt.
Het korte melisme van twee noten aan het begin van regel 2 vervalt in het eerste couplet waar het woord ‘rijpte’ op deze twee noten gezongen moet worden:


Liturgische bruikbaarheid

Gezien de inhoud is het logisch dat het lied in de rubriek ‘Getijden van het jaar – Herfsttijd’ geplaatst is. Het had ook een paar liederen verderop in de liedbundel opgenomen kunnen worden, in rubriek Oogst, want het kan uiteraard gezongen worden in diensten waarin gedankt wordt voor oogst, bijvoorbeeld tijdens de dankdienst voor gewas en arbeid die in delen van het protestantisme op de eerste woensdag in november gehouden wordt.
Maar vooral omdat het lied een duidelijke verwijzing heeft naar het avondmaal (strofe 4), is het goed dat het in de rubriek ‘Herfsttijd’ staat. Bij avondmaalsvieringen in de herfst kan het lied een zinvolle plek krijgen.

Auteur: Jan Smelik


Media

Video: Liedboek 712 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel