Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

728 - De heiligen ons voorgegaan


Een eerste kennismaking

De kerk heeft één dag apart gezet (‘geheiligd’) om te gedenken al wie ons in geloof zijn voorgegaan: Allerheiligen, 1 november. Een dag om namen te noemen van geloofsgetuigen tot op vandaag. Met een beroep op de Hebreeënbrief mogen wij dankbaar zijn dat mensen ons een weg gewezen hebben, geen helden, maar volgelingen van Jezus. Dat zijn de heiligen, de getuigen tot op vandaag. ‘Zij spreken en getuigen nog / om ons geloof te sterken’ (strofe 3).
De dichter Muus Jacobse (1909-1972) maakte deze inspirerende liedtekst bij Hebreeën 11. Het is een van zijn laatste liederen. De strofen 1 en 2 bezingen de stoet van getuigen die in het spoor van Abraham uittrokken, in het geloof dat God voor hen een stad bereid had.
De laatste strofe verwoordt wat de betekenis voor ons is. Van belang is dan ook de kleine wijziging in regel 2 van het refrein. In de strofen 1 en 2 staat daar: ‘Hij deed hen veilig gaan’. In strofe 3 staat; ‘Hij doet ons veilig gaan’. Ook wij zijn betrokken geraakt in die stoet, trekken mee.
De melodie van Willem Vogel volgt de structuur van de tekst op de voet. Er zijn drie gedeelten te herkennen, steeds van vier regels. Het Liedboek geeft de rolverdeling aan zoals de componist dat bedoelde.

Auteur: Pieter Endedijk


Met alle heiligen


Tekst

Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is voor dit compendium nieuw geschreven.

Ik kan mij de dichtsituatie van dit lied – één van de laatste die ik heb bijgedragen – niet precies meer herinneren, maar ik meen dat er, toen de bundel in eerste aanleg voltooid was, door iemand – Jan Wit ? – is opgemerkt dat er nog een lied op de ‘heiligen’ ontbrak en dat ik hierop aan het werk ben gegaan. ‘Hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zoude’, Hebreeën 11,8b in de Statenvertaling, is de tekst waarmee ik, in 1936, getrouwd ben en die mij daardoor mijn hele leven heeft begeleid. Ik neem aan dat de visie van de schrijver van de Hebreeënbrief op de gestalte van Abraham mijn uitgangspunt is geweest, althans één van mijn uitgangspunten. Er zitten in dit lied allerlei noties uit Hebreeën 11, vooral uit de verzen 8, 13, 15, 16. De derde strofe is omgewerkt met assistentie van Jan Wit en daarbij is de ‘wolk van getuigen’ uit Hebreeën 12,1 erin gekomen. De leidende gedachte van het lied is echter stellig de verbondenheid van de gemeente die wij zijn met ‘de heiligen, ons voorgegaan’. Dat zit ook in het refrein – als bij alle refreinliederen het eerst geschreven en dus het dichterlijk uitgangspunt – ‘kom, zingen wij tezaam / met alle heiligen’. Wij zingen in de kerk samen met allen die ons zijn voorgegaan, wij zingen, in hun spoor meetrekkend, hun achterna naar ’t beter, hemels vaderland’; Liedboek 728 is een reislied, een treklied.

Auteur: Klaas Heeroma


Melodie

De melodie is geschreven in 1963, ten behoeve van De adem van het jaar. Tien jaar later werd het opgenomen in het Liedboek voor de kerken (gezang 103). Sindsdien verscheen het lied in vele – vooral voor de rooms-katholieke eredienst bedoelde – liedbundels: Zingt Jubilate (1977, nr.  551); Bavoliedboek (1979, nr. 274); Abdijboek (vanaf 1981, nr. Varia 96); Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 590) en Laus Deo (2000, blz. 1046). Het lied en de bijbehorende melodie kennen dus ondertussen een brede oecumenische verspreiding.

De melodie is opgebouwd als een ‘drietrapsraket’: drie blokken met elk vier korte regels. Die grote opbouw van de melodie wordt zowel melodisch (omvang van de melodie), metrisch als dynamisch (solo, enkelen, allen) verder vormgegeven. Voor zover ik kan nagaan is een halve eeuw nadat de melodie werd gecomponeerd, het lied nu voor het eerst in de bedoelde versie afgedrukt in een officiële liedbundel: ‘Het kan de kerk van alle tijden en plaatsen verbeelden, en het is daarom bijzonder zinvol, om de eerste vier regels solo te (laten) zingen, de toezang door meerdere stemmen, en het refrein door allen (gemeente of volk), begeleid door meerstemmig koor met orgel’, aldus Willem Vogel.

In het notenvoorbeeld zijn de drie delen van de wijs elk op een notenbalk afgedrukt, zodat goed te zien is hoe de melodie zich ontwikkelt. In de eerste vier regels krijgt de solist de omvang van c’ tot bes’ toebedeeld in een strak metrum. Vervolgens wordt voor ‘enkelen’ het notenmateriaal met twee hogere noten uitgebreid – de d” wordt slechts even aangestipt – in een melodie waarvan alle regels met een opmaat beginnen en waarin de rustpunten meer en meer ontbreken en er dus een verdichting plaatsvindt. In het gedeelte voor ‘allen’ is de eerder voorbereide d” hoofdnoot geworden. Het hymnische karakter van de melodie wordt hier onderstreept met lange slotnoten. De metriek wordt in de laatste regel doorbroken om zo het slot aan te kondigen (zie ook Liedboek 690 en 720 van dezelfde componist).

De beperking van het melodisch materiaal geeft de wijs zijn stevig karakter. De ritmische beperking tot slechts enkele notenwaarden is een van de handelsmerken van Willem Vogel. Ook het ontbreken van laddervreemde noten is bij deze componist niet ongebruikelijk. Wel is de plaats van de in d-dorisch gebruikelijke reciteertoon a’ opvallend: de helft van de regels begint op die toon, de – gedeeltelijke zelfde – helft van de regels eindigt erop. Elk van de drie melodieblokken cirkelt om de reciteertoon en elk blok daalt in de slotregel (4, 8 en 12) af naar tonica d’.

In korte bewoordingen heeft de componist zelf in de tweede alinea van dit lemma het verloop van de melodie al beschreven. Voor wat betreft de eerste vier regels heb ik daar niets aan toe te voegen. Betreffende de regels 5 tot en met 8 zou ik nog willen wijzen op de ‘verhevigde’ herhaling van regel 5 in regel 6, de ritmisch verschoven reminiscentie in regel 8 aan regel 3 en de sequensmatige melodiewending in regel 7. In een notendop doet Vogel hier wat de grote meesters ook deden: het slotoffensief wordt ingeleid door een sequens met een voorspelbaar ‘niets-aan-de-hand’ karakter, waardoor het slot des te meer aandacht en gewicht krijgt. In dat refrein gebruikt Willem Vogel eigenlijk maar één melodisch gegeven dat in gemuteerde vorm herhaald wordt:
- regel 10 = regel 9 met een veranderde eerste noot;
- regel 11 = regel 9 waarin de middelste vier noten een terts lager worden gezongen;
- regel 12 = regel 9 een kwart lager en ritmisch gewijzigd.

Overigens speelt de – latente – meerstemmigheid in deze melodie een belangrijke rol. Die ingebakken samenklanken versterken het vanzelfsprekende verloop van de melodie niet weinig. Voor het koor- en orgelmateriaal bij dit lied is gebruik gemaakt van Vogels eigen, basale meerstemmige zettingen. Een rustig gaand ‘psalmtempo’ (MM=60-66) doet recht aan deze monumentale melodie.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Cantate Deo Ouderkerk aan den Amstel, Nicolaascantorij Edam en Provinciaal Utrechts Jeugd Orkest o.l.v. Peter Vinken; Willem Vogel, orgel (strofen 1, 3)