Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

730 - Heer, herinner u de namen


Mattheus Verdaasdonk
Herman Strategier

Tekst

Achtergrond en context

Het Dies irae is een van de meest markante gezangen van de uitvaartliturgie en vormt het hoogtepunt van menig klassieke requiemmis. Als gevolg van de liturgievernieuwing door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) is dit gezang, dat teruggaat tot de dertiende eeuw, echter uit de uitvaartliturgie verdwenen. Het Dies irae beklemtoont heel sterk de middeleeuwse angst voor hel en verdoemenis bij het laatste oordeel en is daarmee niet in overeenstemming met de vernieuwde theologie van de uitvaartliturgie, die vooral het accent wil leggen op de verrijzenis. In de christelijke iconografie vormt het laatste oordeel een veel voorkomende thematiek. Zowel op schilderijen als op de gebeeldhouwde tympanen boven de ingangen van middeleeuwse kerken is de scheiding tussen goeden en kwaden en het oordeel dat tot de hemel of de hel leidt, veelvuldig verbeeld. Wie de tekst van het Dies irae wil bekijken, kan te rade gaan bij een oud missaal van vóór het Concilie of bij het ‘oude’ Liedboek voor de kerken (1973), waarin het Dies irae als gezang 278 is opgenomen in de vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt. Het lied ‘Heer, herinner U de namen’ van Mattheus Verdaasdonk kan omschreven worden als een hedendaagse versie van het Dies irae, waarbij het accent op de angst voor het negatieve oordeel duidelijk is afgezwakt. Het lied werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Alleluja. 65 geestelijke liederen voor gebruik in school en kerk (’s-Hertogenbosch/Amsterdam 1960), dus nog vóór het Concilie en de vernieuwing van de uitvaartliturgie. De opname van dit lied als gezang 273 in het Liedboek voor de kerken heeft indertijd tot flinke discussies geleid, zoals Ad den Besten beschrijft in zijn commentaar bij het lied: ‘Over dit lied van roomskatholieken huize is destijds in de Hervormde Gezangencommissie nogal wat te doen geweest. Het zou in reformatorische kerken nóóit gezongen kunnen worden, omdat het in wezen een gebed voor de gestorvenen is en er in het protestantisme immers niet voor de doden wordt gebeden; de reformatoren hebben dat afgewezen.’ Vervolgens onderbouwt hij zijn eigen positieve stellingname in het debat: ‘Waarom zouden christenen niet voor hun gestorven geliefden bidden, zoals zij het ook voor de levenden doen? (…) Is bidden niet: voor God uitspreken wat het hart beweegt? Wie durft zich het recht aanmatigen, daarin anderen iets te verbieden?’ (Compendium, k. 646-648)

Nadat het lied in 1973 in het Liedboek voor de kerken was opgenomen, kende het een brede verspreiding. Zo vond het een plaats in officiële kerkelijke bundels: Zingt Jubilate (editie 1978, nr. 916 met een melodie van G. Philippeth, en in editie 2006 ook nr. 908 met de melodie van Strategier); Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 453) en Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 703). In al deze bundels werd ook de vierde strofe opgenomen die in het Liedboek echter achterwege is gelaten.

Vorm

Het lied kent een zeer regelmatig strofische opbouw en bevat geen ingewikkelde grammaticale of stilistische zinsconstructies. Hoewel de acht regels van de strofen 1 en 2 maar één zin bevatten en strofe 3 slechts bestaat uit twee zinnen, wordt de lezing van het lied door de lengte van de zinnen niet bemoeilijkt. Op een enkele uitzondering na is ook het rijm regelmatig: a-B-a-B-c-D-c-D. Alleen strofe 2 kent een halfrijm in regel 1 en 3: ‘luisterend’ en ‘duister’, en strofe 3 kent enkele onregelmatigheden in het rijm: regel 2 en 4: ‘kruis’ en ‘paradijs’, en regel 5 en 7: ‘namen’ en ‘laat hen’. De beginregel van strofe 1 is ook bijna gelijk aan de beginregel van strofe 2 en keert met een kleine variant ook nog een keer terug halverwege strofe 3. Deze in elke strofe herhaalde regel is blijkbaar een belangrijk structuurelement van het lied. In elke strofe wordt de Heer nadrukkelijk aangesproken. Het lied richt zich tot Hem; Hij is de adressant. Er wordt een beroep op Hem gedaan wat het lied tot een (smeek)bede maakt.

Inhoud

Wie de Heer is tot wie het lied zich zo nadrukkelijk richt, wordt pas duidelijk in strofe 3. Dan blijkt het niet om de Vader te gaan, maar om Jezus. Hij was het immers die vlak voor zijn dood aan het kruis tot een van de twee samen met Hem gekruisigde misdadigers zei: ‘Nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn’ (Lucas 23,43). En aan het slot van het lied verwijst het zitten ‘aan uw rechterzij’ naar de oordelende Christus zoals hij iconografisch zo dikwijls wordt afgebeeld met de rechtvaardigen aan zijn rechter- en de verdoemden aan zijn linkerzijde. Vanwege dit gericht vraagt de zingende gemeente dat Jezus zich de namen herinnert van de doden, de gestorven geliefden. Met deze namen worden niet zozeer de voor- en achternamen bedoeld als wel de levensverhalen waarmee de verschillende namen verbonden zijn. Datgene wat de gestorvenen in hun leven hebben meegemaakt en wat hun overkomen is, dát moet gewogen worden wanneer zij uiteindelijk geoordeeld worden. Het lied memoreert dan vooral de moeizaamheid van het leven, het vallen en opstaan, de kwetsbaarheid en de gebrokenheid. De mens maakt in zijn leven pijn, lijden en eenzaamheid mee (strofe 1) en is hierdoor getekend (‘de rimpels van hun huid’; strofe 2). Slapeloos en onvolkomen heeft de mens vertwijfeld geroepen (strofe 2), terwijl hij voortdurend leeft in de verscheurende spanning tussen goed en kwaad. Omdat het levenspad van de mens niet zorgeloos verloopt (pijn, lijden, eenzaamheid), wordt Jezus in strofe 1 aan zijn eigen belofte herinnerd. Hij heeft immers gezegd dat er in het huis van zijn vader ruimte is voor velen en dat Hij er zelf heen zal gaan om voor ons plaats te maken en zijn belofte gestand te doen (Johannes 14,1-3).

Ook de derde strofe benadrukt uitsluitend de negatieve kant van het leven. In het oordeel dat over een dode mens wordt uitgesproken, worden in de ogen van de dichter de positieve en goede kanten blijkbaar niet meegewogen. In de tweede strofe moesten de zonden worden uitgewist en hier in strofe 3 moeten de doden worden vrijgesproken en moet hun schuld worden afgedekt. Datgene wat – bewust of onbewust – verkeerd is gegaan of verkeerd is gedaan moet vernietigd of aan het oog onttrokken worden. Bij het uiteindelijke oordeel mag dit alles niet de doorslag geven.

De enige die in staat is om deze gebrekkige, zondige levenswijze te elimineren is Jezus. Hij is degene tot wie de zingende gemeente zich richt met de klemmende vraag om als pleitbezorger op te treden voor de doden. Het lied is daarmee een bede om begenadiging, waarbij niet zozeer het eigen zielenheil wordt afgesmeekt, maar dat van de anderen die reeds de dood hebben ondergaan. De ellende en de pijn die de gestorvene op zijn of haar levensweg heeft meegemaakt, worden daarbij als verzachtende omstandigheid aangevoerd. Zo dicht de dichter Verdaasdonk, die zelf als advocaat werkzaam was in Amsterdam, Jezus de rol toe van advocaat van de doden, die gesmeekt wordt bij het eindgericht te pleiten voor een welwillend oordeel (zie Romeinen 8,34).

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Willem Vogel schrijft in Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 650) dat Strategier gekozen heeft voor de ‘voor de gemiddelde muziekkenner vertrouwde melodische kleine-tertstoonladder’ (k. 650). Van Strategier kon men verwachten dat hij een kerktoonsoort zou gebruiken, vertrouwd als hij was met het gregoriaans.
De melodie bestaat uit vier onderdelen van elk twee regels. In de eerste twee regels daalt de melodie vanaf de dominant (a’) via de stijgende kleine secunde stapsgewijs naar de grondtoon (d’). In regel 3-4 vertrekt de melodie opnieuw vanaf de dominant (a’) en gaat via de zelfde kleine secunde met een grote boog (stijgend) over de hoge d” helemaal terug naar de lage e’. Vanaf dat moment kruipt de melodie in regel 5-6 omhoog met twee dezelfde bewegingen – de tweede een terts hoger dan de eerste - naar de laatste frase, die in regel 7 begint op de a’ en via de melodische elementen van de mineurtoonladder (verhoogde zesde en zevende trap: b-cis”) de hoogste toon bereikt (d”) en opnieuw terugkeert naar de grondtoon, een octaaf lager.
De toonsoort is die van de klassieke melodische kleine-tertstoonladder van d. Typerend zijn stijgend de verhoogde zesde en zevende trap (a’-b’-cis”-d”) en dalend de gewone laddertonen op de zevende en zesde trap (d”-c”-bes’-a’) .
Het lied is geschreven in een vierkwartsmaat, met een accent op de eerste en een lichter accent op de derde tel. Het is geen 2/2 maat, hoewel de gang van de melodie dit niet onmogelijk maakt. Het karakter is echter anders. Door in vieren te tellen en te dirigeren blijft de beweging in stand en wordt een te brede (en tragere) gang vermeden. Het blijft natuurlijk de tekst die het zingen bepaalt, niet de melodie op zich.
Het tempo is een rustig gaande beweging (andante; kwartnoot = ongeveer 96).

De eenvoudige begeleiding is van Strategier zelf (zie begeleidingsuitgave bij het Liedboek). Opvallend is de rust die uitgaat van de lange noten in de eerste twaalf maten van de alt, tenor en de bas. Alleen in de laatste viermaten bewegen alle stemmen per kwartnoot. Hiermee bereikt de componist dat het slot van ieder couplet sterker beweegt en daardoor wordt ervaren als een intensivering ter afsluiting.
Bij het zingen zal men proberen de tekst te volgen, niet per se de indeling in maten. In het begeleidingsboek staan wonderlijke komma’s na iedere twee maten (maat 2, 4, 6, et cetera); deze horen er niet te staan. Volg de tekst en neem een korte adempauze aan het eind van regel 2, 4, 6 en 8 door de halve noot te verkorten tot een kwart.
De zetting van Christiaan Winter (voor vierstemmig koor; zie koorbundel bij het Liedboek) is op sommige momenten qua harmonieën prettig afwijkend van Strategiers begeleiding. De mooie imitatie in alle stemmen vanaf maat 9 (beginnend bij de alt in de tweede helft van maat 8) getuigt van een grote beheersing van het contrapunt. Het melodische materiaal dat Strategier aanbood, leent zich blijkbaar voor deze techniek. Alten en bassen verkennen wel hun laagste regionen!

Auteur: Siem Groot


Links

Liedboek 730 door het Kloosterkerk ensemble o.l.v. Daniël Rouwkema


Media

Uitvoerenden: Markuscantorij o.l.v. Karel Demoet; Gerben Budding, orgel (strofen 1, 2) (bron: KRO-NCRV)