Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

733 - Vrienden die zijn overleden



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied hoort zeer waarschijnlijk bij de handvol teksten die geschreven werden op verzoek van de abdis van Male, ter gedachtenis van hen die ‘zonder opvallend heilig te zijn ons in het geloof zijn voorgegaan’ (Commentaar bij Zingend geloven 4, 32); zie verder de toelichting bij Liedboek 731.
Nadat de tekst verscheen in Barnards Verzamelde liederen (1986, nr. 180), werd het lied met de muziek van Willem Vogel opgenomen in Zingend Geloven 5 (1995, nr. 60), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 345).

Inhoud

Dit lied berust op twee Bijbelse zegenbeden. Allereerst op de woorden van Abigaïl tot David: ‘Mocht ooit een mens… u naar het leven staan, dan zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de Heer, uw God’ (1 Samuël 25,29). De afkorting T.N.Ts.B.H. onderop joodse grafstenen staat voor ‘Tehie Nisjmato Tseroera Betsror Hachajiem’, ‘Moge zijn/haar ziel gebonden zijn in de bundel der levenden’. Barnard geeft de uitdrukking weer met ‘vouw ze samen’ (strofe 1, regel 3) en ‘bind ze samen’ (strofe 3, regel 3).
De andere zegenbede is van Paulus: ‘De God van de vrede is met u allen. Amen’ (Romeinen 15,33). Hierin herkennen we de godsnaam: ‘Ik zal er zijn’ (Exodus 3,14) of ‘zo zal Ik ook jou bijstaan’ (Jozua 1,5). Aan de vrede en de vastheid van deze naam worden de overleden vrienden toevertrouwd.
Het gebed om levenswarmte voor wie gestorven zijn is gericht tot de Ene die ‘het laat sneeuwen als wol, rijp strooit Hij uit als stof, hagel werpt Hij in brokken neer, wie is tegen zijn koude bestand? Hij zendt zijn woord en alles smelt, Hij stuurt zijn adem, de wateren stromen’ (Psalm 147,16-18). Dat Gods adem dan ook ‘de namen’ van wie ons voorgingen ‘nieuw geschieden’ laat, is de hoop die spreekt uit de middelste strofe.

Poëtische aspecten

Het lied begint persoonlijk met het relationele ‘vrienden’-woord. In de volgende regel echter zijn de ‘vrienden’ – maar lees ze, gezien Johannes 15,15, niet te amicaal – ‘allen’ geworden: ‘al wie ons zijn voorgegaan’. Dat perspectief is nodig en wordt vastgehouden tot en met de laatste strofe die volledig parallel loopt aan de eerste: ‘al wie’, ‘allen die’; ‘vouw ze samen’, ‘bind ze samen’; ‘uw ene naam’, ‘uw vaste naam.’
Een herhaling van de persoonlijke inzet aan het begin (‘vrienden’) doet zich aan het slot verder niet voor. Mijn vrienden zijn opgenomen onder alle anderen. In het beroep dat het lied doet op die ‘ene’ en ‘vaste naam’ (strofen 1 en 3, regel 4) wordt consequent voor allen gebeden: dat ‘hun namen nieuw geschieden / aan uw overzij’ (strofe 2, regel 3-4). De ‘ene naam’ omvat ‘hun namen’ uit de middelste strofe letterlijk, hier wel een inclusie. Het lied legt dankbaar vast dat ‘namen’ rijmt op ‘samen’ en ‘amen’.
Terugkomend op de ‘vrienden’: in zijn vrije rouwpoëzie heeft Barnard de persoonlijke ruimte meer benut dan in zijn kerkliederen. Van ‘uw overzij’ gesproken: ‘Er sneeuwt een eeuwige stilte. / Gij zijt niet te beschreeuwen, geen / tongval bereikt uw overzij’ (Guillaume van der Graft, Onbereikbaar nabij, Baarn 1997, 7).

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied over ‘vrienden die zijn overleden’ kan plaats krijgen op Allerheiligen of elke andere gedachtenis van overledenen. Ook is het geschikt om een uitvaartdienst mee af te sluiten. Aan het einde van de uitvaartliturgie doet de absoute een beroep op de genade van de doop en wordt in herinnering gebracht dat ooit de doopnamen van deze dode in één adem klonken met ‘in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest’. Daar komt doopwater (wijwater is doopwater) aan te pas en wierook.
Er wordt maar weinig bij nagedacht dat de voorganger dan altijd weer die namen moet noemen, terwijl ook voor hem of haar alle namen zich aaneenhechten tot een persoonlijke litanie van geliefden en vrienden. Wij rouwen nooit enkel en alleen om deze ene, maar cumulatief in een toenemend gemis van ‘vrienden die zijn overleden’.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar en Klaas Touwen aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 1155-1156).


Melodie

Liedboek 733 verscheen in december 1992 in het tijdschrift Continuo en kwam via Zingend Geloven 5 (1995, nr. 60) in het Liedboek terecht. De melodie van dit lied is eigenlijk niet los te zien van de meerstemmigheid. Dat de eenstemmige melodie in Zingend Geloven 5 wél te vinden was, wil niet per se zeggen dat dit ook de wens van de componist was. De wijze waarop Liedboek 733 in het Liedboek werd opgenomen duidt – vooral door de veelheid aan muzikale aanwijzingen – eigenlijk eerder op een koorlied dan op een gemeentelied. Maar ook eenstemmig blijft het lied goed overeind.

De componist is niet, zoals bij veel van zijn andere melodieën, uitgegaan van een uit kleine motieven opgebouwde melodie. Dat levert meestal compacte en van innerlijke logica vervulde melodieën op. In Liedboek 733 vindt Vogel enigszins zoekend zijn weg. Dit komt al tot uiting in de gekozen toonsoort. In de eerste twee regels is dat onmiskenbaar e-mineur. Als in de derde regel van alle strofen de bede klinkt (‘vouw’, ‘laat’, ‘bind’) wordt de melodie opgetild naar G-majeur. Daar is ook het enige moment waarop de grootte van de intervallen de terts te boven gaat. Slechts een vage melodische reminiscentie verbindt de eerste en de derde regel met elkaar. Verder beweegt de wijs zich vrijelijk door tijd (afwisseling tussen twee- en driedelig ritme) en ruimte.

Beginnend op de verwachtingsvolle dominanttoon in e-mineur (b’) daalt de melodie via de grondtoon aan het einde van de eerste regel af naar spiltoon fis’ aan het slot van regel twee. Deze noot blijkt de leidtoon naar G-majeur te zijn. Door de stijgende kwintsprong in de derde regel wordt de melodie even opengebroken om ten slotte in de sfeer van het begin met de modale wending g’-e’-e’-g’ af te sluiten.

De tastende melodievorming wordt versterkt door de meerstemmige zetting, die in de standaarduitgave van het Liedboek werd afgedrukt. Allereerst valt een – voor Vogel – overdadig gebruik aan muzikale aanwijzingen op. Met het vetgedrukte liberamente e espressivo assai wordt op tamelijk dwingende wijze een vrije en expressieve uitvoering afgedwongen. Voorts eindigen alle regels in diminuendo. Halverwege komt de melodie in het ritenuto in de altpartij vrijwel tot stilstand (vergelijk de mediantrust in een alternerend gezongen psalmodie). De portato-streepjes zijn met name te vinden op de halve noten; een milde, haast zuchtende accentuering dragen zowel berusting als smeking in zich.

De samenklanken doen denken aan de harmonieën die Vogel vaak gebruikte in zijn toonzettingen bij Voor de Kinderen van Korach (zie Liedboek 96b, 100b, 122a, 124a, 126b), eveneens ontstaan eind jaren tachtig, begin jaren negentig van de vorige eeuw. De drie bovenstemmen vormen een ‘normale’ drieklank, terwijl er een ‘foute’ basnoot onder geplaatst is. Vooral het veelvuldig gebruik van zelfstandig gebruikte septiemakkoorden in secundeligging valt op. Het verleent aan de meerstemmigheid een vervreemdende, maar milde klank. Des te opvallender is het dat de componist op het kantelmoment aan het begin van de derde regel opeens overgaat naar zeer klassieke samenklanken. De mistige klank wordt daar voor even helder.

Het lied vraagt per se níet om een vaste cadans of tactus. Het tempo gaat in geen geval de 46 halve noten per minuut te boven. Een lied als een klankwolk van getuigen.

Auteur: Christiaan Winter