Willem Barnard | |
Willem Vogel |
Tekst
Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 5’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de melodie is nieuw geschreven voor dit compendium.
Een gebed voor wie gestorven zijn. Ongebruikelijk in het protestantisme, dat altijd gesteld heeft dat wij met de dood onze geliefden loslaten en in vertrouwen overgeven in Gods handen. Hier toch een gebed, dat God ook aan die reputatie vast wil houden. Niet zozeer om de gestorvenen ‘alsnog’ verder te helpen, zoals het oude gebruik wil, maar veeleer om daar, waar wij niet langer mee kunnen en elkaar niet meer volgen, voorbij aan de laatste grens, op Gods liefde te kunnen rekenen.
Om de beeldspraak in de eerste en derde strofe te verstaan, is het nodig de klassiek-Joodse terminologie te kennen, waar er sprake van is, dat ‘de Eeuwige de namen van zijn getrouwen zal bundelen’. Al onze namen worden bewaard in de ene naam van God zelf. Zij zullen niet alleen maar historie zijn, bijgezet in het verleden en vervolgens vergeten. Dat hun namen een nieuwe en blijvende betekenis mogen ontvangen!
Het gaat met name hier om mensen die ‘zijn voorgegaan’, onze voorgangers in het geloof, waarvan Hebreeën 11 spreekt. Dan maakt dit lied voluit tot een lied voor Allerheiligen, voor de gedachtenis van de gestorvenen.
Melodie
Liedboek 733 verscheen in december 1992 in het tijdschrift Continuo en kwam via Zingend Geloven 5 (1995, nr. 60) in het Liedboek terecht. De melodie van dit lied is eigenlijk niet los te zien van de meerstemmigheid. Dat de eenstemmige melodie in Zingend Geloven 5 wél te vinden was, wil niet per se zeggen dat dit ook de wens van de componist was. De wijze waarop Liedboek 733 in het Liedboek werd opgenomen duidt – vooral door de veelheid aan muzikale aanwijzingen – eigenlijk eerder op een koorlied dan op een gemeentelied. Maar ook eenstemmig blijft het lied goed overeind.
De componist is niet, zoals bij veel van zijn andere melodieën, uitgegaan van een uit kleine motieven opgebouwde melodie. Dat levert meestal compacte en van innerlijke logica vervulde melodieën op. In Liedboek 733 vindt Vogel enigszins zoekend zijn weg. Dit komt al tot uiting in de gekozen toonsoort. In de eerste twee regels is dat onmiskenbaar e-mineur. Als in de derde regel van alle strofen de bede klinkt (‘vouw’, ‘laat’, ‘bind’) wordt de melodie opgetild naar G-majeur. Daar is ook het enige moment waarop de grootte van de intervallen de terts te boven gaat. Slechts een vage melodische reminiscentie verbindt de eerste en de derde regel met elkaar. Verder beweegt de wijs zich vrijelijk door tijd (afwisseling tussen twee- en driedelig ritme) en ruimte.
Beginnend op de verwachtingsvolle dominanttoon in e-mineur (b’) daalt de melodie via de grondtoon aan het einde van de eerste regel af naar spiltoon fis’ aan het slot van regel twee. Deze noot blijkt de leidtoon naar G-majeur te zijn. Door de stijgende kwintsprong in de derde regel wordt de melodie even opengebroken om ten slotte in de sfeer van het begin met de modale wending g’-e’-e’-g’ af te sluiten.
De tastende melodievorming wordt versterkt door de meerstemmige zetting, die in de standaarduitgave van het Liedboek werd afgedrukt. Allereerst valt een – voor Vogel – overdadig gebruik aan muzikale aanwijzingen op. Met het vetgedrukte liberamente e espressivo assai wordt op tamelijk dwingende wijze een vrije en expressieve uitvoering afgedwongen. Voorts eindigen alle regels in diminuendo. Halverwege komt de melodie in het ritenuto in de altpartij vrijwel tot stilstand (vergelijk de mediantrust in een alternerend gezongen psalmodie). De portato-streepjes zijn met name te vinden op de halve noten; een milde, haast zuchtende accentuering dragen zowel berusting als smeking in zich.
De samenklanken doen denken aan de harmonieën die Vogel vaak gebruikte in zijn toonzettingen bij Voor de Kinderen van Korach (zie Liedboek 96b, 100b, 122a, 124a, 126b), eveneens ontstaan eind jaren tachtig, begin jaren negentig van de vorige eeuw. De drie bovenstemmen vormen een ‘normale’ drieklank, terwijl er een ‘foute’ basnoot onder geplaatst is. Vooral het veelvuldig gebruik van zelfstandig gebruikte septiemakkoorden in secundeligging valt op. Het verleent aan de meerstemmigheid een vervreemdende, maar milde klank. Des te opvallender is het dat de componist op het kantelmoment aan het begin van de derde regel opeens overgaat naar zeer klassieke samenklanken. De mistige klank wordt daar voor even helder.
Het lied vraagt per se níet om een vaste cadans of tactus. Het tempo gaat in geen geval de 46 halve noten per minuut te boven. Een lied als een klankwolk van getuigen.
Auteur: Christiaan Winter