Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

735 - Gij, die de mens geschapen hebt


Henk Jongerius
Herman Strategier

Tekst

Algemeen

Op 1 november vieren we jaarlijks de gedachtenis van alle heiligen, van allen die ‘getreden zijn in ’t voetspoor van Jezus’, om het met de woorden van Henk Jongerius te zeggen (strofe 1). Dit lied is voor de viering van 1 november geschreven en heeft oorspronkelijk dan ook de titel meegekregen Een lied voor Allerheiligen. Het lied geeft een beschrijving van wie er tot de heiligen gerekend worden om ten slotte uit te monden in een smeekbede en een lofprijzing.

Vorm

Het lied is strak opgebouwd en kent een consequente regelmaat. Het ritme kent geen variatie en het jambisch metrum wordt van de eerste tot de laatste regel volgehouden. Iedere strofe omvat acht regels die om beurten uit acht en zes lettergrepen bestaan. Uit het rijmschema blijkt dat telkens twee regels samengevoegd moeten worden. De melodie laat zien dat ook de componist vanuit deze eenheden van twee regels heeft gedacht. De melodische zinnen omvatten telkens twee regels. De oneven regels bevatten geen rijmwoorden, met uitzondering van regel 5 en 7 van de laatste strofe. Alleen de even regels rijmen in een afwisseling van halfrijm en volrijm. Daarbij is het rijmschema van gepaard rijm gehanteerd, dat in de poëziegeschiedenis kenmerkend is voor verhalende poëzie.

Grammaticaal is er een duidelijk verschil tussen de strofen 1 en 4 enerzijds en 2 en 3 anderzijds. Hoewel de volgorde soms wat varieert, bevatten de eerste en de laatste strofe een volledige zin, bestaande uit hoofd- en bijzinnen en voorzien van een gezegde, dat wil zeggen van een persoonsvorm en een object. Bij de twee middelste strofen is dat niet het geval. Daar ontbreekt een gezegde.

Inhoud

Strofe 1

In dit lied richt de zingende gemeente zich tot God. Dat de gemeente het subject is, komt in de eerste strofe heel even naar voren in r. 4 (‘ons bent voorgegaan’), maar manifesteert zich het meest duidelijk in strofe 4: ‘wij danken en bidden U’, ‘onze hulde’, ‘die voor ons alles heeft volbracht’, en ‘onze Heer’. De aangesprokene is van meet af aan in het lied present. Het lied zet er direct mee in (‘Gij’) en herhaalt dit ‘Gij’ driemaal in de eerste strofe, waarna ook een aantal malen de persoonsvorm ‘U’ gebruikt wordt. Nergens wordt rechtstreeks gezegd wie deze ‘Gij’ of ‘U’ is, maar uit de omschrijvingen die het lied ervan geeft, is het duidelijk dat het om God gaat. God is het die de mens geschapen heeft en die in zijn Zoon Jezus als mens verschenen is (strofe 1). Nadat op deze wijze God in het lied geïntroduceerd is, wordt halverwege de eerste strofe de aandacht gericht op een speciale groep mensen, op hen die getreden zijn in het voetspoor van zijn Zoon en die zingen voor zijn troon. Deze groep mensen zal in de rest van het lied centraal staan en we mogen vanuit de titel van het lied aannemen dat hier gedoeld wordt op de heiligen hoewel ze niet één keer als zodanig aangeduid worden.

Strofe 2

In de tweede en de derde strofe wordt deze groep mensen nader ingevuld. In strofe 2 gebeurt dit allereerst aan de hand van een citaat uit Openbaring 7,9, dat ook in de liturgie van Allerheiligen gelezen wordt: ‘Hierna zag ik dit: een onafzienbare menigte, die niet te tellen was, uit alle landen en volken, van elke stam en taal.’ De dubbele punt op het einde van regel 4 suggereert dat er een nadere verklaring volgt van het voorafgaande. Deze menigte omvat de eerste mens Adam, het volk van Abraham, Mozes en de profeet die sprak: zie daar het Lam. Deze laatste zinswending verwijst naar Johannes 1,29 waar Johannes de Doper Jezus naar zich toe ziet komen en dan zegt: ‘Daar is het lam van God, dat de zonde van wereld wegneemt.’ Dit beeld dat Jezus als het lam voorstelt, is waarschijnlijk ontleend aan Jesaja 53,7 en komt veelvuldig voor in het evangelie van Johannes en in de Openbaring van Johannes.. Alle personen die in de tweede helft van de strofe genoemd worden, maken deel uit van de ontelbaar grote menigte waar de strofe mee opent. Het opmerkelijke is dat bijna al deze personen doorgaans niet als heilig worden aangeduid.

Strofe 3

Dit is wel het geval met de individuen en groepen die in de derde strofe worden genoemd. Allereerst is dat Maria die niet bij name genoemd wordt, maar die omschreven wordt met de woorden die Elisabet tot haar sprak: ‘De meest gezegende ben je van alle vrouwen’ (Lucas 1,42). Vervolgens worden de apostelen, martelaars en belijders genoemd, gelovigen van het eerste uur. En ten slotte worden in de rij van heiligen vrouwen opgenomen die in eenzaamheid God hebben toebehoord. Op welke groep vrouwen hier wordt geduid, is niet direct duidelijk. Wellicht kan dit ook niet aangegeven worden; het zijn immers vrouwen in eenzaamheid. Het lijkt hier te gaan om hen wier namen niet voorkomen in de geschiedenisboeken, maar die wel zeker een voorbeeldig leven geleid hebben of een leven aan God gewijd.

Strofe 4 

In de vierde strofe zingt de gemeente haar dank naar God uit voor het geloof van de heiligen die in de twee voorafgaande strofen zijn genoemd. Tegelijk smeekt zij dat ook haar hulde wordt aanvaard zoals het lied van de heiligen aanvaard wordt. De strofen 1 en 4 worden hier met elkaar verbonden: de gemeente wil zich aansluiten bij het lied dat de heiligen zingen voor de troon van God. De hulde die de gemeente dan brengt, is de lofprijzing die de tweede helft van de strofe omvat. In deze lofprijzing richt de gemeente zich niet tot God de Vader, zoals in het hele voorafgaande lied, maar tot Jezus, die Lam, Messias en onze Heer wordt genoemd. Op het einde van de tweede strofe werd Jezus het Lam genoemd naar een citaat uit het evangelie van Johannes. Hier op het einde van het lied neemt de zingende gemeente een bijbels citaat in de mond over Christus, het paaslam dat geslacht is (1 Korintiërs 5,7; Openbaring 5,12). In zijn voetspoor (strofe 1) zijn allen getreden van wie de gedachtenis in de liturgie van Allerheiligen centraal staat.

Auteur: Louis van Tongeren


Melodie

Ontstaan en verspreiding

Componist Herman Strategier schreef dit lied, op tekst van Henk Jongerius, in opdracht van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging. Het werd voor het eerst gepubliceerd in het Gregoriusblad 107 (1983), 142 en kreeg zijn verdere verspreiding via publicatie in het tijdschrift Continuo 2 (1988), 46-47. Daar verschenen twee bewerkingen: een voor twee- (of vier-)stemmig koor met orgel en een voor vierstemmig koor a capella, waarbij de melodie door de tenor wordt gezongen (Continuo 2 (1988), 43-44). Daarna werd het lied opgenomen in Abdijboek (Varia 199) en in Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 605). In het Oud-Katholiek Gezangboek (1990) vinden we het lied als nr. 501 op een melodie uit het Scottish Psalter van 1635. Deze melodie is een variant op de Geneefse melodie van Psalm 107 (Lyon 1547/Genève 1551) en heet in Engelse bundels dan ook Old 107th. De eerste publicatie van het lied met de Engelse melodie is in Bijbels Liedboek (1971, nr. 23). Daar ontbreekt nog de derde strofe.

Analyse

In acht korte regels staat het lied genoteerd. Ze vormen twee aan twee een vierregelige melodie. Iedere regel begint met een kwartnoot en eindigt met een gepuncteerde halve noot, een duidelijke afsluiting van de zin.
Strategier koos voor de toonsoort f-klein, de gregoriaanse aeolische toonladder die overeenkomt met de melodische kleine-tertstoonladder. Hij gebruikt deze in zijn originele vorm, zonder een verhoging van de voorlaatste toon (de es’) tot een echte leidtoon.

De eerste melodieregel (regel 1-2) begint niet op de grondtoon of de dominant, maar op de terts boven de grondtoon (as’). Strategier laat twee keer het beginmotief horen: as’-g’-f’-es’-f’-g’.
In de tweede melodieregel (regel 3-4) klinkt hetzelfde motief, een toon hoger (bes’-as’-g’-f’-g’-as’) en wordt de omvang van de melodie vergroot. Vaak klinken er motieven van vier dalende (of stijgende) kwartnoten, die elkaar zonder sprongen volgen: regel 1, 2, 3 (dalen en stijgend), 5 (idem) en 7.
In melodieregel 3 (regel 5-6) wordt de dominant de sterkste toon: de c”, waarmee de regel begint en eindigt. Vernooij noemt in zijn bespreking (Gregoriusblad 107 (1983) 140v.) deze regel een ‘mooie variatie op het begin van regel 1 en 2’. Strategier laat eerst in zowel melodieregel 1 als 2 (regels 1, 2 en 3) een dalende reeks tot de kwart horen, waarna de melodie stijgt; in melodieregel 3 (regel 5) wordt een dalende reeks tot de kwint gezongen, waarna de weg naar boven wordt ingezet.
Melodieregel 4 (regel 7-8) keert terug naar de tonica, maar niet dan nadat, zoals Vernooij schrijft ‘op een onbeklemtoond moment een nog iets hogere toon klinkt’ (de es”). Hier verwijst de componist naar de melodievorming in het gregoriaans, waar een ‘schijnbare vergroting van de melodische spanning in feite de ontspanning inleidt’. Er is een duidelijk gelijkenis tussen regel 1 en 7: regel 7 is een getransponeerde herhaling van regel 1, waarbij alleen het slotinterval afwijkt: in regel 1 een dalende kwint met toonherhaling en in regel 7 een dalende terts met toonherhaling. Een andere toonherhaling is te vinden in regel 6, afwijkend van de voortdurende stapsgewijze beweging van de melodie. In de voorlaatste maat vinden we de enige twee achtsten, goed passend op het woord ‘zingen’.

Strategier kiest voor een 2/2-maatsoort. Deze vraagt een vloeiende dictie van de tekst.
Het lied zal heel legato gezongen worden, in vier grote lijnen. Met de halve noot = 60 wordt een goed tempo gevonden.

Auteur: Siem Groot