Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

742 - Wees geprezen, bron en schenker


Een eerste kennismaking

Aan Franciscus van Assisi (1181/82-1226) wordt het beroemde ‘Zonnelied’, een loflied op de schepping toegeschreven. Een nieuwe bewerking van dit Zonnelied heeft in het Liedboek een plaats gekregen om te zingen als er scheppingsthema’s aan de orde zijn of op of rond 4 oktober, de gedenkdag van Franciscus (Dierendag!).
Ook in het Liedboek voor de kerken was een bewerking van dat lied opgenomen (gezang 400), maar dat was zo breedsprakig dat het niet in zijn geheel kon worden gezongen en juist dat geheel maakt het zo aantrekkelijk. Daarom gaf de liedboekredactie aan Maarten Das (*1980) de opdracht een nieuwe tekst te schrijven. Hij ontdekte in de Italiaanse tekst een duidelijke beweging van hoog naar laag en dat heeft hij vastgehouden in de hoekstrofen (1 en 8): ‘Ik buig mijn hoofd en hef mijn handen / met al wat adem heeft’. De Schepper wordt toegezongen als ‘bron en schenker’. In de strofen 2 tot en met 7 worden in navolging van Franciscus de elementen als broeder en zuster aangesproken.
Aangezien de hoekstrofen en middenstrofen een verschillend metrum hebben, heeft componist Berry van Berkum (*1960) twee verschillende melodieën geschreven. Ook in de middenstrofen zitten kleine varianten in het aantal lettergrepen, daarom is bij elke strofe de melodie afgedrukt. Het lied leent zich goed voor wisselzang. Tempo: 72 kwartnoten per minuut.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan

Dit lied is gemaakt in opdracht van de redactie van het Liedboek. Uitgangspunt van de opdracht aan dichter Maarten Das (*1980) was het zonnelied van Franciscus van Assisi, waarover hieronder meer. Das heeft zich bij het schrijven van dit lied laten leiden door de oorspronkelijke Italiaanse tekst van het Zonnelied. Naar eigen zeggen heeft hij in zijn gedicht geprobeerd om in zijn eigen woorden op te schrijven wat hij in dit origineel heeft waargenomen. Componist Berry van Berkum (*1960) schreef vervolgens de melodie bij de woorden van Das.

Het Zonnelied van Franciscus van Assisi

Franciscus van Assisi (1181-1226) leefde eind twaalfde, begin dertiende eeuw in Italië. Hij staat aan het begin van de beweging van de franciscanen. Dat is een kloosterorde die wordt gekenmerkt door afzien van persoonlijk bezit, toewijding aan de Allerhoogste en zorg voor de (hulpbehoevende) naaste. Over Franciscus gaan diverse verhalen rond; een daarvan is de vertelling dat als hij preekte, zelfs de dieren kwamen luisteren. Om deze reden wordt Franciscus vaak afgebeeld met vogels, vossen of andere dieren vlak bij hem. Zijn sterfdag, 3 oktober 1226, is ruim zeven eeuwen later de aanleiding geweest om 4 oktober tot Werelddierendag uit te roepen.

Giotto di Bondone (1266/67-1337), Franciscus preekt voor de vogels, fresco in de San Francesco, Assisi

Van het Zonnelied wordt verteld dat Franciscus dit heeft geschreven tegen het eind van zijn leven, rond 1225. Hij was toen ziek en verzwakt en in een moment van grote helderheid schreef hij dit lied, waarmee hij zijn broeders de wereld in stuurde om de tekst onder de mensen te brengen en hen zo aan te zetten tot lofzang en boetvaardigheid (bron: Willem-Marie Speelman, ‘Het Zonnelied van Franciscus van Assisi’, Eredienstvaardig, 2008, nr. 3, 24-26).
Het Zonnelied is een lofprijzing, een gebed waarin de zanger zich dankbaar voegt in de lofzang die de hele schepping is. De dichter sluit zich aan bij diverse hemellichamen en elementen in de lof die zij de Schepper toebrengen. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat deze lofzang door de Schepper zelf in de schepping is gelegd. Vandaar de dankbaarheid van de zanger dat hij hier ook aan mee mag doen.

Structuur

Liedboek 742 bestaat uit acht strofen. Elke strofe bevat vier regels, waarvan de tweede en vierde op elkaar rijmen. De eerste en achtste strofe zijn identiek. Deze omarmen zo de overige zes strofen.
Het hele lied wordt vanuit een ik-figuur gezongen. Deze ‘ik’ spreekt degene tot wie hij zingt, die hij aanduidt als ‘bron en schenker’, aan met ‘U’.
Strofe 2 tot en met 5 en strofe 7 beginnen allemaal met de woorden ‘Ik zing voor U en’. Achtereenvolgens komen in deze strofen dan de (niet-bezielde) onderdelen van de schepping aan bod, die ook deelhebben aan de lofzang. Dit zijn de zon, de maan en de sterren, de wind, het water, het vuur, de aarde en de dood. Het is goed om op te merken dat deze hemellichamen en elementen niet worden aangesproken. Zij komen in de derde persoon voor: er wordt over hen (en niet tot hen) gezongen. Zie bijvoorbeeld de tweede strofe, die begint met ‘Ik zing voor U en broeder zon’. Daarna wordt over de zon gezegd dat deze ‘beeld van U’ is. De aangesprokene door het hele lied heen blijft dus de ‘bron en schenker’.
Strofe 6 heeft een afwijkend begin, namelijk ‘Ik zing voor elk’. Ook naar inhoud wijkt deze strofe af. Hierin komt de (franciscaanse) aandacht voor mensen in armoede en vergetelheid en het streven naar vrede naar voren. De tekst is rijk aan alliteraties: lied-leeft (1.2 en 8.2); hoofd-hef-handen (1.3 en 8.3); al-adem (1.4 en 8.4); tevoorschijn-tredend (2.2); zing-zuster (3.1, 4.1 en 7.1); wind-wolken (3.3); voor-voorbij (3.4); die-de-diepste-dalen-drenkt (4.2); stoere-sterke (4.3); nachtenlang-verlichting (4.4); gewas-geeft (5.2); land-leeft (5.4); leven-lang (7.2); waar-verwarmt (7.4). Ook zien we assonanties: laat-gaan (3.4); stoere-broeder (4.3); geen-vergeet (6.4); laatste-adem-dragen-waar (7.3-4).

Inhoud

Strofe 1 en 8 zijn herkenbaar als de aanhef van een lofprijzing (wees geprezen om…). Dit geeft meteen al een boeiende dynamiek aan dit lied: de Eeuwige wordt niet in eerste instantie geprezen met een lied, maar om een lied. Het lied is er al en de zanger valt de eer ten deel om in deze bestaande lofzang mee te doen. In de volgende strofen wordt dat lied verder tot klinken gebracht, maar alleen maar doordat de zanger hoorbaar maakt wat al in de schepping aanwezig is. De zanger klopt zichzelf hier dus niet op de borst voor het mooie lied dat hij uitvoert, maar weet zich deel van een veel groter geheel.
De dichter geeft desgevraagd aan dat voor hem de beweging van ‘boven’ naar ‘beneden’ en andersom een rol heeft gespeeld bij de verwoording van strofe 1 en 8 (mail aan de compendiumredactie 18 augustus 2014). Dit sluit aan bij de gedachte die door het lied van Franciscus wordt uitgedrukt: de Schepper heeft een lied in de schepping gelegd en dit lied stijgt dan als dank weer omhoog. Zo laten de woorden ‘bron’ (die van onderaf opwelt) en ‘schenker’ (waarbij het naar beneden stroomt) zich lezen, net als de beweging van het hoofd buigen (naar beneden) en de handen heffen (omhoog).

In strofen 2, 3, 4, 5 en 7 komen hemellichamen en elementen aan bod, aangeduid als broeder (zon, wind, vuur), zuster (maan, water, dood) of moeder (aarde). Hun rol in de schepping wordt steeds benoemd en het ligt voor de hand om aan te nemen dat dat ook meteen hun aandeel in de lofzang is. De zon zelf zingt niet, maar looft de Schepper door steeds weer de nieuwe morgen te brengen. Het water zingt ook niet, maar looft de Schepper door dorre plekken te bevochtigen. Zo heeft elk van de elementen een eigen manier van lof zeggen. Opvallend is dat hier (alleen) de goede kanten benoemd worden. Zelfs de dood (strofe 7) heeft hier een positief gekleurde rol doordat zij degene is die de zanger uiteindelijk bij zijn bron zal brengen.

Strofe 6 heeft echt een eigen karakter. Toch hangt deze wel samen met de andere strofen. Hier komt in het klein de beweging van boven naar beneden en andersom terug. De bron en schenker vergeet geen enkel mens, dus daalt hij af naar beneden (omlaag) en strekt hij zich naar de mens uit. Door deze te kronen plaatst hij deze mens (omhoog) op een voetstuk. En juist deze eigenschap van de bron en schenker maakt dat de mensen die vergeten lijken te zijn, deelhebben aan de lofzang die de schepping zingt. Merk op dat er maar weinig mensen zijn die in hun leven geen huiver, tranen, bloed of zweet te dragen hebben. Dat maakt ruimte voor de gedachte dat het hier (uiteindelijk) om alle mensen gaat. De positie van deze strofe – na alle andere geschapen dingen (strofe 2 t/m 5), maar vóór de dood (strofe 7), die de mens weer bij zijn schepper terugbrengt – geeft op een subtiele manier een beweging van schepping naar herschepping aan.

Strofe 1 en 8 zijn begin en einde van het lied. Interessant genoeg verbindt de zanger zich hier met ‘al wat leeft’ en ‘al wat adem heeft’. De objecten die in de vorige strofen zijn genoemd, zijn echter geen levende, bezielde elementen van de schepping. Zon, maan, wind, vuur en al die andere zaken bewegen wel, maar kunnen toch niet als levend worden aangeduid. Dit kan op minstens twee manieren worden uitgelegd, die elkaar ook niet uitsluiten. Ofwel de zanger verbindt zich in deze strofe met alle anderen die ook dit lied zingen. Hij stemt dan in met de lof die alle ademende schepselen (ook) zingen. Dat kan letterlijk op hetzelfde moment zijn, wanneer je samen zingt, maar het kan ook breder gezien worden: de zanger is dan onderdeel van de voortdurende lofzang die van de aarde opstijgt. Een andere uitleg is dat de levenloze objecten hier worden gepersonifieerd (namelijk als broeders, zusters en moeder) waardoor het ook niet vreemd is om over hen te spreken als waren zij levend.

Liturgische bruikbaarheid

In het Liedboek is dit lied opgenomen onder de rubriek ‘Geloofsgetuigen’. Hiermee wordt de verbinding tussen dit lied en (de traditie van) Franciscus van Assisi benadrukt. Gezien het verband tussen Franciscus’ sterfdag en Werelddierendag, zou een gebruik rond 4 oktober voor de hand liggen. De inhoud van het lied nodigt echter wel uit om dit vaker te gebruiken, namelijk altijd wanneer de eerbied voor en verbondenheid met de schepping gethematiseerd wordt. Dat hoeft zich niet te beperken tot dierendag.
Wie wil, zou Liedboek 742 dagelijks kunnen gebruiken als persoonlijk ochtend- of avondgebed. Ook in gezamenlijke gebedsdiensten kan dit lied zeker een rol spelen, als gezongen gebed.

Auteur: Nienke van Andel


Melodie

Berry van Berkum componeerde twee verschillende melodieën voor de bewerking die Maarten Das maakte van het bekende Zonnelied (geschreven circa 1225) van Franciscus van Assisi. In de melodieën is inspiratie door middeleeuwse muziek hoorbaar, al heeft de componist zich niet tot de middeleeuwen beperkt. Er klinken ook elementen van door hem gepraktiseerde nieuwere stijlen. De eerste melodie is voor het eerste en laatste couplet, de tweede voor de tussenliggende verzen.

Melodie strofe 1 en 8

Deze melodie begint na twee repeterende noten met een stijgende kwartsprong van de (authentieke) dominanttoon naar de grondtoon in de modus C-mixolydisch (g’-c”) en een sprong terug naar de dominant. Dit motief wordt tweemaal herhaald met krimpende intervallen: de kwart wordt een terts (g’-bes’), de terts een secunde (g’-a’, regel 2). Vervolgens sluit de tweede regel op de grondtoon via de voor de mixolydische modus kenmerkende wending re-mi-fa-sol. In de derde regel wordt deze wending beantwoord door het in de modus eveneens kenmerkende dalende motief la-sol-fa-mi-re, waarna deze regel afsluit met dezelfde dalende tertssprong als regel 1. De kop van regel 4 is een omkering van die van regel 3, waarbij de bovensecunde van de grondtoon in regel 3 in regel 4 de ondersecunde van de dominant wordt. De regel sluit af met een dalende kwartsprong, die gezien kan worden als omkering van de stijgende kwartsprong aan het begin. Dit voelt allerminst als volledige afsluiting, eerder als halfslot, de toon f’ is hier de plagale mixolydische dominant. Afsluiting van coupletten op de grondtoon komt in het gehele lied niet voor, wat een melodie met een open einde oplevert. Wellicht een verwijzing naar de lof aan God die nooit afgerond is, maar altijd om een vervolg vraagt? De ambitus van dit couplet is een sext, waarbij het toonmateriaal overeenkomt met het hexachordum molle uit het modale systeem (f’-g’-a’-bes’-c”-d”). In de jazz zijn middeleeuwse modi eveneens bekend, ze worden toegepast in solistische improvisatie. Vanuit dit perspectief gezien komt de mixolydische septime (bes) overeen met een van de zogenaamde blue notes uit de bluestoonladder, met de karakteristieke kleine terts aan het eind van regel 1 en 3 als resultaat.

Melodie overige strofen

De melodie voor de strofen 2 tot en met 7 begint met de slottoon van de eerste melodie (f’), die ook hier de functie heeft van plagale dominant, maar in een andere modus: d-dorisch, hier met vaste bes’ (later aeolisch genoemd). Alle regels beginnen met repeterende noten. In regel 1 zien we een tertssprong van de plagale naar de authentieke dominant (a’), waarna een dalende tendens inzet die uitloopt op de grondtoon aan het slot van regel 2. De tertssprong van regel 1 wordt een toonschrede lager herhaald in regel 2. De stijgende kwintsprong van regel 2 naar 3 geeft een energieke impuls, die voortgezet wordt door na een dalende secundeschrede te stijgen naar het bovenoctaaf van de grondtoon, een tegenbeweging ten opzichte van de voorgaande regels. In regel 4, waarvan de kop een omkering is van die van regel 3, wordt die hoogte eerst geconsolideerd om dan met een daling naar de (authentieke) dominanttoon het couplet af te sluiten. De halve toonschrede aan het slot doet phrygisch aan. De toonomvang is in melodie B uitgegroeid tot een octaaf, gebruik makend van het hexachordum naturale (c’-d’-e’-f’-g’-a’).

[In de harmonisatie van de componist (zie begeleidingsbundel bij het Liedboek) wordt de dualiteit in stijlen nog duidelijker: bij de eerste melodie  een vanuit een ostinaat twee-akkoordenmotief opgebouwd schema met kleurende septime- en nonesamenklanken en de es’ als tweede blue note, bij de tweede melodie  een onmiskenbare link naar het oude parallel-organum en vrij organum.]

Maatsoorten

Het geheel is in moderne maatsoorten genoteerd, maar door meerdere maatwisselingen is van een strakke metrische indeling geen sprake, conform middeleeuwse muziek. In de begeleidingsuitgave bij het Liedboek vinden we als tempoaanwijzing van de componist: Andante, met MM 72 voor de kwartnoot. Het lied dient als eenheid te worden doorgezongen, extra rusten tussen de coupletten inlassen is onwenselijk en overbodig, de genoteerde rusten geven voldoende ruime om adem te halen. Op zich kunnen alle verzen door de hele gemeente gezongen worden, maar uitvoering in wisselzang geeft het lied meer reliëf, bijvoorbeeld door het eerste en laatste couplet (melodie A) door allen te laten zingen, en de overige coupletten (melodie B) in beurtzang door twee of meer groepen.

Auteur: Johan Haaksma


Media

Uitvoerenden: Schola van de Lutherse Gemeente Ede o.l.v. Annemarie van der Meij; Dick Troost, orgel