Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

743 - Wij offerden aan goden


Ter gedachtenis aan Willibrord, apostel der Nederlanden

Willem Barnard
16e eeuwSamuel Scheidt
Von Gott will ich nicht lassen

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Eind jaren tachtig van de twintigste eeuw ontstond dit lied ten dienste van de drie zich verenigende oudkatholieke parochies te Utrecht. Samen trokken ze in de gerestaureerde kathedrale kerk van Sinte Gertrudis aan het Willemsplantsoen. Een nieuw elan werd gezocht. Niet Gertrudis, Maria Minor of Jacobus Maior, de drie parochieheiligen, zouden voortaan beeldbepalend zijn, maar Willibrord, de apostel der Nederlanden, verbindende voortrekker van de katholieke traditie van het Nederlandse christendom.
Barnard publiceerde zijn tekst in Verzamelde liederen (1986, nr. 259) en noteert in de toelichting: ‘Op de melodie van ‘Von Gott will ich nicht lassen’ (zie Liedboek 439) geschreven. Vervolgens verscheen het in het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 695) met een andere melodie. Het Liedboek (2013) hield de melodie aan, die Barnard in gedachten had (zie verder de melodietoelichting).

De gedachtenis van Willibrord

Het lied sluit nauw aan bij het eigene voor het hoogfeest van de gedachtenis van Willibrord. De gezangen, lezingen en gebeden voor de eucharistie (Oud-Katholiek Kerkboek, Baarn 1993, 308-309) doen twee dingen. Ze plaatsen de gedachtenis van Willibrord in het kader van de gedachtenissen van de verkondigers van het geloof, en ze verbinden deze met het tijdeigen, de verwachting van de jongste dag en de komst van Heer ‘in het vlees’.
Deze verbinding tussen verkondiger en de verwachting van de komst van de Heer is te horen in het evangelie van deze dag, Matteüs 25,14-34: de heer die zijn talenten heeft uitgezet, keert terug en vraagt rekenschap. De lezing wordt voorafgegaan door de profetenlezing die dezelfde is als die van kerstdag, Jesaja 52,7-10 over de komst van de vreugdebode. Aan de komst van deze bode en de redding die hij aankondigt ziet men: de Heer keert terug naar Sion. De verbinding tussen deze lezingen zet de zending van Willibrord in een messiaans en eschatologisch perspectief.

Inhoud

Alle vier strofen van dit lied beginnen met de W van Willibrord, de Engelse monnik die in 690 een missie naar Frisia organiseerde, waarbij hij de gunst vroeg van de Frankische hofmeier Pepijn van Herstal om de heidenen van hun afgoden te bekeren. Hij zetelde in Utrecht, in een oud Romeins castellum, maar omdat die plek nog onbeduidend was, werd hij niet aartsbisschop van Utrecht, maar aartsbisschop der Friezen. Dat was op aandringen van Pepijn die de Friezen wilde inlijven bij zijn rijk. Willibrord stichtte vele kloosters en kerken op landgoederen die hij van Pepijn kreeg. In later eeuwen kreeg Willibrord steeds meer de gestalte van kerkoverstijgend schutspatroon van de Nederlanden.

Strofe 1

Dit lied voor Willibrord begint met de verleden tijd waarin ‘Wij’ bezig zijn met rituelen van zinloos offeren: ‘ons leven en ons bloed’ gaan naar de ‘goden’ en het helpt niet, ‘we ademden ten dode’ (regel 3). Dan komt een goddelijke ‘bode’ ‘ons tegemoet’ (regel 4-5). Barnard verwijst met deze komst naar de vreugdebode uit Jesaja 52,7 die vrede meldt. Dankzij de woordkeus vliegt hij als een engel, maar het is Willibrord die aan komt varen uit Engeland. Deze bode ‘heeft voor ons gebeden / en bracht ons in de vrede’. Je ziet hem knielen, je weet ook dat hij nog steeds bidt en ons zo in de vrede brengt. Dus ‘dank God voor Willibrord’.

Strofe 2

Wat die vrede inhoudt, wordt duidelijk in strofe 2, waar de profetenlezing van Jesaja wordt vervolgd met het gezamenlijk jubelen van zowel de wachters (Jesaja 52,8) als de puinhopen zelf van Jeruzalem (Jesaja 52,9). Net als zíj zingen wij sinds de komst van de bode van het Woord ‘als uit één mond’ (regel 2). Deze gezamenlijkheid zijn wij echter kwijtgeraakt sinds ‘wij zijn uiteengevallen’ (regel 3). Daarmee is de vrede echter niet uit zicht, want de verwachting van de komst van de Heer die koning is (Jesaja 52,7) blijft springlevend. De gemeenschappelijkheid die verloren is gegaan, wordt weer zoals bij het pinksterfeest, wanneer allen bijeen zijn om ‘adem te ontvangen’ (regel 7). Dan ademen we niet opnieuw ‘ten dode’ (strofe 1, regel 3), maar zijn we met die adem ‘gezond’ gemaakt (strofe 2, regel 4).
Met de beginzin ‘Wij zongen met zijn allen / uw lof als uit één mond’ (regel 1-2) richt deze strofe zich meteen maar tot God. ‘Uiteengevallen’ als wij zijn, bidden we om ‘gezond’ te worden (regel 3-4). In de formuleringen die hierna volgen, blijft de fysieke beeldspraak gehandhaafd: we bidden om eensgezindheid van hart en om één groot ademend lichaam te worden, waarbinnen het dan ‘bidt en zingt’. Mooi is dat de ‘ontvangen’ adem hier ook in elk van ‘ons’ afzonderlijk bidt en zingt – het zijn lievelingsmotieven van Barnard: zingend meegenomen worden, het fysieke en geestelijke daarvan, de boventijdelijke gemeenschap die wordt gesticht.
De tweede strofe kan als een parafrase van de tweede lezing van deze dag, Hebreeën 13,7-17 worden gehoord: een gebed om in een ‘uiteengevallen’ kerk ‘van harte eensgezind’ de saamhorigheid te bewaren rond de herders die ons het Woord van God verkondigen.

Strofe 3 en 4

In de beide laatste strofen worden de tijden van Willibrord verbonden met onze tijden. Als duistere, dreigende ‘laatste jaren’ kunnen zij worden beschouwd als de tijden die voorafgaan aan ‘het einde van de eeuw’ (strofe 3, regel 8, in de oorspronkelijke versie, zie hieronder) wanneer bij de komst van de Mensenzoon ‘alle volken voor Hem worden samengebracht’ (Matteüs 25,32). Dat deze donkere tijden getekend zijn door de advent van de Heer, daarop wijzen acclamaties als ‘O God, roep ons opnieuw! / O God, blijf ons bewaren’ (strofe 3, regel 5-6), die gevolgd worden door de uitroep ‘wij blijven op U hopen, / uw toekomst, uw advent’ (strofe 4, regel 1-2). De gedachtenis van Willibrord is ingebed in de tijd van advent, kerst en Epifanie.
Strofe 2 eindigt met adem, ‘die in ons bidt en zingt’. Dat bidden en zingen is hard nodig, want ‘de machten / van duisternis en haat’ teisteren opnieuw ‘uw aarde’ (strofe 3, regel 1-3). We ademen weer ten dode (vergelijk strofe 1, regel 3), is de suggestie, met een apocalyptische touch: ‘in deze laatste jaren’.
In strofe 4 buigt het lied terug naar het begin, waar Willibrord als bode van het ‘Woord’ (strofe 1, regel 5), dus van Christus, ook een beetje als de engel Gabriël ons tegemoet kwam. Wij bidden om de toekomst van de Heer op ‘de dag van Willibrord’ (strofe 4, regel 8), net als hoe hij dat deed ‘in de eerste tijden’ (regel 7). Het offeren aan goden (strofe 1, regel 1) is nu vervangen door het offer van de lofprijzing van zijn naam. ‘Uw naam die wij belijden’ (strofe 4, regel 6) is de vrucht van onze lippen, ons dankoffer dat wij voortdurend aan God brengen (Hebreeën 13,15). Als daar offers van liefdadigheid en onderlinge solidariteit bij komen (13,16), offers waarin God behagen schept, dan worden ‘onze kerken’ opengebroken, en zal men ‘U’, God, herkennen (strofe 4, regel 3-4). Dan breekt de toekomst open: ‘Wij blijven op U hopen’ (strofe 4, regel 1). Dat is ‘uw toekomst’, adventus, de toekomst van de Heer.
Beslissend voor deze toekomst van de Heer is de bede in strofe 3, regel 6-8, die in de oorspronkelijke tekst aldus luidde: ‘O God, blijf ons bewaren / in deze laatste jaren / voor ’t einde van de eeuw’. In het Liedboek dat in 2013 verscheen – in een andere eeuw dan waarin Barnard zijn lied schreef – is een wijziging aangebracht. Op verzoek van de liedboekredactie werden deze regels door zoon Benno ‘in de geest van mijn vader’ gewijzigd in: ‘O God, blijf ons bewaren / in onze aardse jaren / in onze vreemde eeuw’. Een wijziging echter die niet had gehoeven, omdat Barnard zelf ‘eeuw’ symbolischer opvatte, niet als honderd jaar. Eeuw is een vertaling van het Latijnse saeculum of het Griekse aeon. In het Hebreeuwse olam dat ermee correspondeert, kan het net zo goed ‘vanouds’ zijn (Deuteronomium 32,7) als ‘voortaan’ (Exodus 12,14). Het is eigenlijk, aldus Barnard, ‘een onhandelbaar woord, dat Hebreeuwse olam. Toch, hoe langer ik blader in de Bijbel en dat woord proef op de tong, des te meer gaat het kwalitatieve overwegen, het gaat – dunkt mij – om een bepaald soort leven, een leven niet in de toekomst, maar van de toekomst. En toekomst dan verstaan als adventus. Niet een toekomst die steeds voor ons uitgeschoven wordt, maar die inderdaad naar ons toekomt. Een soort van leven dat behoort bij de soort god aan wie wij gehecht zijn. Leven in die voltooide schepping’ (Willem Barnard, De mare van God-bewaar-me: over de eerste drie hoofdstukken van het vierde evangelie. Kapellen/Zoetermeer 2002, 100).
Ten slotte, de laatste bede van het lied ‘Breek onze kerken open…’ (strofe 4, regel 3) verwoordt goed de intenties van de oecumenische beweging in Nederland, waarvan Willibrord de schutspatroon is.

Liturgische bruikbaarheid

De gedachtenis van Willibrord wordt gevierd op 7 november (of de zondag daar het dichtstbij), een dag binnen de periode die inzet met Allerheiligen. In deze tijd, zeven weken lang, staan de dagen in het teken van de adventus Domini en verbindt de komst van de Heer de mare van het einde met die van het ‘voorgoed begonnen begin’ (Martinus Nijhoff, ‘Memlinc’) op Kerst en Epifanie.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Henk Schoon, Pauliene Kruithof, Gerda van de Haar en Hans Uytenbogaardt aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 1168-1171).


Melodie

De gedachtenis van Willibrord is in de Oud-Katholieke Kerk op 7 november altijd op uitbundige wijze gevierd. In de voorgaande oudkatholieke liedbundels kwam het lied ‘Nu het loflied aangeheven’ voor, geschreven door de Enkhuizense koopman en dichter Cornelis Kuiper van der Stam (1771-1837). Dit lied staat ook nu nog in het huidige Oud-Katholiek Gezangboek (nr. 696). Hoewel het een geliefd lied is, was het toch wenselijk dat er een meer eigentijdse tekst zou komen. Dat gebeurde ter gelegenheid van de samenvoeging van de drie Utrechtse oudkatholieke parochies in 1986.
Willem Barnard schreef zijn liedtekst op de melodie ‘Von Gott will ich nicht lassen’. Deze melodie is in Nederland vooral bekend van het adventslied ‘Verwacht de komst des Heren’ (Liedboek 439). Die verbinding met advent is in de tekst terug te vinden in het begin van strofe 4. De melodie is vaak door Barnard als leenmelodie gebruikt.
De redactie van het Oud-Katholiek Gezangboek heeft niet voor deze melodie gekozen. Daar waren enkele redenen voor. Allereerst vond men de melodie te ingetogen voor een feestdag. Daarnaast komt de melodie al enkele malen voor in het gezangboek van 1990. Ten slotte zijn de eerste vier regels van Barnards tekst niet werkelijk jambisch, zoals de melodie wel is.
Daarom koos men voor een andere melodie die volgens de samenstellers beter bij de tekst van Barnard past, afkomstig uit Jodocus van Lodensteyn’s Uyt-spanningen (1676). Jodocus van Lodenstein schreef in 1659 het lied ‘Doe ’t land in dertelheden’ op de wijs ‘Bonen plukken’. Ten opzichte van het origineel is in het Oud-Katholiek Gezangboek het tweede deel van de melodie gewijzigd. Klik hier.

Een bespreking van de melodie treft u aan bij Liedboek 439.

Auteur: Pieter Endedijk