Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

747 - Eens komt de grote zomer


Een eerste kennismaking

Johann Walter (1496-1570) was cantor van Luther en tevens zijn muzikaal adviseur. Luther droeg hem in 1524 op om het gezangboek van Wittenberg samen te stellen, een van de eerste gezangboeken van de Duitse reformatie. Zo stond Walter aan de wieg van de protestantse kerkmuziek. Hij was echter niet alleen een goede cantor en componist, hij kon ook goede liedteksten schrijven. Daarvan is er één in vertaling in het Liedboek opgenomen: Lied 747. Hieraan ligt een wereldlijk volkslied ten grondslag, dat met dezelfde woorden begint: ‘Herzlich tut mich erfreuen / die fröhlich Sommerzeit.’ Het is dus een contrafact. Het volkslied bezingt uitbundig de zomer. Johann Walter neemt dat beeld over, waarbij de zomer een beeld voor de eindtijd is. De vertaler, Jan Willem Schulte Nordholt, heeft dat fraai verwoord met ‘de groene eeuwigheid’ van ‘de grote zomer’. In de tekst vinden we dan ook veel verwijzingen naar het boek Openbaring, zoals Openbaring 15,1-4 in strofe 6 en Openbaring 3,20, 19,9 en 22,2 in strofe 7.
De tekst wordt vanouds gezongen op de melodie die ook in het Liedboek staat. Walter schreef nog een eigen melodie bij de tekst, maar die heeft het niet gehaald. De oorspronkelijke melodie bleek sterker.

Auteur: Pieter Endedijk


Herzlich tut mich erfreuen

Johann Walter
Jan Willem Schulte Nordholt
Wittenberg 1545/1552

Tekst

Herkomst en verspreiding

In 1552 verscheen in Wittenberg een klein boekje waarin slechts één lied stond, maar dat wel 33 coupletten telde. Zoals destijds veel vaker het geval was, had het werkje een uitgebreide titel: Ein schöner Geistlicher und Christliche newer Berckreyen von dem Jüngsten Tage und ewigen Leben, auff die Melodey und weise Herzlich thut mich erfrewen etc. Mit einer newen Melodey gezieret. Durch Johan Walthern, Jn jtziger betrübten zeit Im und allen Christen zu trost gemacht.
De toenmalige gebruikers van het boekje ontdekten tot hun verrassing dat het een geestelijke versie was van een populair wereldlijk volkslied, in dit geval een danslied van en voor berglui (‘Berckreyen’): niet alleen de eerste twee regels van het lied herkenden zij, maar ook de melodie. In het volksliedje werden de geneugten van het zomerleven rijkelijk geëtaleerd. Een vroege bron van het lied dateert uit 1545, maar er zijn aanwijzingen dat het lied van oudere datum is. Het berglied telde zeven coupletten en bleef tot in de twintigste eeuw bekend via allerlei Duitse liedbundels.
Johann Walter (1496-1570), vriend en muziekmedewerker van Martin Luther, gebruikte de versvorm, de eerste twee regels en de melodie voor een geestelijke liedtekst. Het betrof dus een contrafact. In de eerste uitgave telde dat lied ook 33 coupletten, in de uitgave die in 1557 in Dresden verscheen, was er een strofe toegevoegd.
Het lied werd daarna in diverse bundels opgenomen, maar zeker niet in alle. Mogelijk bestond hier en daar het bezwaar dat ‘zomer’ als metafoor voor het eeuwige leven geen Bijbelse wortels heeft. Hoe dan ook, het is opmerkelijk dat het lied aanvankelijk geen plaats kreeg in de meest beroemde zeventiende-eeuwse bundel Praxis Pietatis (edities vanaf 1647) van Johann Crüger. Pas in de editie uit 1693 werd het daarin opgenomen. Even later verscheen het ook integraal in het Geistreiches Gesangbuch van J.A. Freylinghausen, waarvan sinds 1704 diverse edities verschenen. Zowel in Crügers als Freylinghausens bundel werd overigens als wijsaanduiding het lied ‘Herzlich thut mich verlangen’ gegeven, dat is de melodie van ‘O hoofd vol bloed en wonden’ (zie Liedboek 576).
De aandacht voor het lied verminderde aanzienlijk in de loop van de achttiende eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog werden voor het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 311) negen coupletten geselecteerd, inclusief de strofe die in 1557 was toegevoegd. Het betrof de oorspronkelijke strofen 1, 4, 8, 13, 17, 18, 22, 24 en 33. Deze coupletselectie met uitzondering van de in 1557 toegevoegde strofe (= oorspronkelijke 33e strofe) werd overgenomen door de redacties van twee voorlopers van het Liedboek voor de kerken (1973): de hervormde proefbundel 102 gezangen (1964, nr. 40) en het gereformeerde Filippus liederenboek (z.j. [1969], nr. 22). Jan Willem Schulte Nordholt maakte de Nederlandse vertaling die ongewijzigd in Liedboek voor de kerken (gezang 288) en het huidige Liedboek werd overgenomen. Het lied kreeg ook een plaats in Zingt Jubilate (1977, nr. 918), Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 716) en Weerklank (2016, gezang 213).

Inhoud

In het wereldlijke lied werd de zomertijd bezongen als tijd van wereldlijk en werelds plezier; in de geestelijke variant vormde Walter de zomer om tot beeld voor het eeuwige leven, het hiernamaals. Het hemelse leven dat aanvangt met de jongste dag wordt in de eerste 25 strofen van het oorspronkelijke Duitse lied geestdriftig bezongen. Na couplet 25 volgt ‘Des Tichters Zugabe’. Dit gedeelte bestaat uit acht coupletten (26 tot en met 34), waarin de dichter bezingt welke betekenis het visioen uit de strofe 1 tot en met 25 heeft voor het hier-en-nu. In deze toegift (‘Zugabe’) wordt onder meer opgeroepen om trouw te blijven en moed te houden in tijden waarin de gelovige met tegenslag en vijandschap te maken heeft.

Strofe 1 en 2

Het wereldlijke lied opende met de regels:

Herzlich thut mich erfreuen,
die fröhliche Sommerzeit,
all mein Geblüt verneuen,
die Mai viel Wollust geit.

Walter maakte hiervan:

Herzlich thut mich erfreuen
die liebe Sommerzeit,
wenn Gott wird schön erneuen
alles zur Ewigkeit
.

De eerste twee versregels van Walters tekst zijn de enige die een relatie hebben met het wereldlijke lied. De eerste vier regels van couplet 1 geven kort en krachtig het thema van het lied weer. Het beeld van de vrolijke, goede zomertijd waarin de dichter zich verheugt, heeft Schulte Nordholt fraai weergeven met de ‘grote zomer waarin zich ’t hart verblijdt’ en met ‘groene eeuwigheid’.
Het eerste couplet en ook de oorspronkelijke coupletten 2 en 3 handelen over de vernieuwing van de schepping. De tweede strofe in het Liedboek (is de oorspronkelijke vierde) rond dit aspect af: de ‘ewige Schönheit’, het ‘schone koninkrijk’, zoals het lied zojuist beschreef, is niet onder woorden te brengen, zoals Paulus in de tweede brief aan de Korintiërs (12,4) schreef.
In de Nederlandse vertaling van couplet 1 is de notie toegevoegd dat God zich in de (herschapen) creatuur zal openbaren. Het openbaren van God wordt ook in de Nederlandse tweede strofe benoemd.

Strofe 3 en 4

In het oorspronkelijke lied volgen daarna drie strofen over het moment dat God ‘durch sein Posaunen mit Schallen’ ons uit de dood zal opwekken en ons zal ontvangen in zijn hemel. In het huidige derde couplet is de aandacht dan ook verlegd van vernieuwing van de aarde naar de hemel waar we de Heer, de patriarchen, profeten, apostelen en martelaren zien. Mogelijk heeft Walter zich in dit couplet laten inspireren door het Te Deum, waarin gezongen wordt over de lof van het koor van de apostelen, het lofwaardig getal van de profeten, en de stoet van de martelaren. Zij zijn verlost uit hun aardse lijden, en zo zal God ook ons verlossen (couplet 4). In de vierde strofe wordt gerefereerd aan Openbaring 21,1-4 waar staat dat God alle tranen van de ogen afwissen zal en de dood niet meer zal zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite.

Strofe 5 tot en met 8

In de strofen 5 tot en met 8 wordt het hemelse leven, het schone paradijs (‘ewig Paradies’) beschreven. Daarbij klinken opnieuw gedeelten uit Openbaring op de achtergrond mee. Zo wordt in de coupletten 5 en 7 verwezen naar Openbaring 19,7-9: ‘‘Laten we blij zijn en jubelen, laten we Hem de eer geven! Want de bruiloft van het lam is gekomen en zijn bruid staat klaar. Zij mag zich kleden in zuiver, stralend linnen.’ Want dit linnen staat voor al het goede dat gedaan is door de heiligen. Toen zei hij tegen mij: ‘Schrijf op: ‘Gelukkig zijn zij die voor het bruiloftsmaal van het lam zijn uitgenodigd.’’
Het beeld van de bruiloftsmaaltijd (couplet 5) herinnert ook aan Openbaring 3,20 en aan de gelijkenissen van de koninklijke bruiloft (Matteüs 22,1-14) en van de wijze en dwaze meisjes (Matteüs 25,1-13). Binnen de zestiende en zeventiende-eeuwse vroomheid waren deze huwelijksmetaforen onlosmakelijk verbonden met de bruiloftsmystiek, waarin bruidegom Jezus en de ziel de volmaakte eenheid bereiken in het hiernamaals. Een voorafbeelding op aarde is het avondmaal. Dat sacrament komt ter sprake in strofe 7: ‘Mit Gott wir werden halten / das ewig Abendmahl’ (wij ‘zullen met Hem eten / het eeuwig avondmaal’).
Het avondmaal wordt gehouden in het nieuwe paradijs (vergelijk couplet 5, regel 2) waar de levensboom staat en waar de rivier ontspringt aan Gods troon om vervolgens door de stad te lopen (Openbaring 22,1-2, vergelijk ook Genesis 2,10v).
De zevende strofe wordt omgeven door coupletten waarin de lof centraal staat. In de strofen 6 en 8 wordt gerefereerd aan de passages uit de Openbaring waar beschreven wordt hoe engelen, oudsten en anderen de troon omringen, en God en het Lam lofzingen (5,11; 7,11-12; 15,1-4). Het lied eindigt met een trinitatische afsluiting.


Melodie

Omdat de dichter Walter ook cantor/componist was, zou je verwachten dat hij bij zijn liedtekst ook zelf een melodie heeft gecomponeerd. Dat heeft hij dus ook gedaan, zoals uit de hierboven geciteerde lange titel van de uitgave uit 1552 blijkt (‘Mit einer newen MeIodey’). Alleen is die melodie niet populair geworden. In een aantal liedboeken werd Walters liedtekst geplaatst met de oorspronkelijke Bergrey-melodie. Bartholomäus Gesius deed dat bijvoorbeeld in zijn vierstemmige bundel Christliche Hauß und Tisch Musica uit 1605, zij het dat hij de melodie ritmisch en melodisch nogal wijzigde. Ook in het Gesangbuch Christlicher Psalmen und Kirchenlieder (Dresden 1608) werd de melodie opgenomen, maar in een ritmisch geëgaliseerde versie.
Zoals hierboven gezegd werd Walters lied in diverse zestiende- en zeventiende-eeuwse liedbundels opgenomen met de wijsaanduiding ‘Herzlich thut mich verlangen’.
Het zou tot de verschijning van het Evangelisches Kirchengesangbuch in 1950 duren voordat de wereldlijke melodie weer verbonden werd aan Walters ‘Herzlich thut mich erfreuen’.

De oudste bron van deze melodie is Bicinia gallica Tomus I (1545, nr. 91) van Georg Rhau (1488-1548), uitgever en raadsheer te Wittenberg. In deze muziekbundel stonden tweestemmige bewerkingen (bicinia) van Gallicaanse, Latijnse en Duitse liederen, waarbij de melodie in de onderstem (‘tenor’) ligt. Het wereldlijk lied ‘Herzlich thut mich erfreuen’ stond als volgt afgedrukt:
Deze tweestemmige zetting nam Walter over in zijn eerste uitgave (1552) van het lied, uiteraard met de geestelijke tekst.

Analyse

De melodie staat in de lydische modus. Zij heeft een uitbundig karakter, onder andere doordat het hexachordum molle (het toongebied d’-b’) verbonden is aan het hoge hexachordum naturale (het toongebied (a’-fis”). Dat gebeurt in regel 2 (d”-cis”-a’) en regel 3 (a’-d”-cis”). Vanaf regel 4 speelt de melodie zich helemaal af in het hexachordum molle (d’-b’).
Regel 1 is melodisch gebaseerd op de drieklank d’-fis’-a’, wat een stuwende werking heeft naar de dominanttoon a. In de regels 3 en 5 wordt de terts overgeslagen en springt de melodie van d (do) meteen naar de dominant (sol). Ook dit verleent de melodie een extatisch karakter. De melodie bestaat uit vier regelparen. De eerste twee regelparen brengen een afwisseling van respectievelijk een stijgende beweging (regel 1 en 3) en een dalende beweging (regel 2 en 4). Beide regels (5, 6) van het derde regelpaar hebben aan het begin een stijgende lijn en eindigen hoger dan ze begonnen zijn. Het vierde regelpaar kent daarentegen juist een dalende lijn. De oneven regels verlopen helemaal in een binair ritme, maar in de even regels wordt dit ritme afgewisseld met een ternair ritme, wat de melodie een opgewekte schwung geeft.
Noemenswaard is ten slotte de markante, stoere toonherhaling waarmee de melodie opent (vergelijk de melodie van het paaslied ‘Heerlijk verschenen is de dag’, Liedboek 621).


Liturgische bruikbaarheid

Het lied is in het Liedboek vanzelfsprekend opgenomen in de rubriek ‘Voleinding’. Het past bij de thematiek van de laatste zondagen van het kerkelijk jaar. Daarnaast kan het ook een zinvolle plek krijgen bij het avondmaal, om het eschatologische aspect van de viering te vertolken.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Magister Cantat Schiedam o.l.v. Arie Eikelboom; Martine van der Meiden, orgel (strofen 1, 2, 4, 5, 6, 8) (bron; KRO-NCRV)