Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

750 - Jeruzalem, jij stad door God gebouwd


Jerusalem, du hochgebaute Stadt

Erfurt 1663/Darmstadt 1698

Tekst

Herkomst en verspreiding

In 1626 publiceerde de theoloog en directeur van het Akademische Gymnasium in Coburg, Johann Matthäus Meyfart, een bundel met vier preken: Tuba novissima : das ist, Von den vier letzten Dingen des Menschen nemlich von dem Todt, Jüngsten Gericht, ewigen Leben ynnd Verdamniß (Coburg 1626).

In deze prekenbundel werd voor het eerst het lied ‘Jerusalem, du hochgebaute Stadt’. gepubliceerd. Het lied is nauw verbonden met de preken. De prekenhad Meyfart gehouden op de woensdagen 8 maart, 26 april, 14 juni en 13 september 1626 in de St.-Moriz te Coburg. De eerste preek handelde over Wijsheid 5, de preken van april en september over Matteüs 17,1-9 (de verheerlijking van Christus op de berg), en de preek in juni over Lucas 16 (over de rijke man en de arme Lazarus). In de bundel is de preek uit juni als vierde en die uit september als derde opgenomen. Zodoende staan de twee preken over Matteüs 17 direct na elkaar.

Nu eindigde de tweede preek over dat bijbelgedeelte (gehouden in september) met een liedtekst, die daarmee dus ook fungeerde als afronding van de hele prekenserie. Tussen de coupletten noteerde Meyfart korte verbindende en toelichtende teksten. Het lied werd zonder melodienotatie of wijsaanduiding afgedrukt. Gezien deze redenen en het feit dat Meyfart de tekst presenteerde aan het einde van zijn preek, is het niet aannemelijk dat de tekst op 13 september 1626 in de kerkdienst te Coburg gezongen is. Toch heeft Meyfart zijn tekst bestemd om gezongen te worden en niet als gedicht om voor te lezen. Daarop wijzen de woorden die in Tuba Novissima in de kantlijn staan bij het eerste couplet: ‘Jubelgesang / und dieses Orts eingeführet worden’. Bij de strofen 5 en 6 staat in de kantlijn dat tekstwijzigingen aangebracht moeten worden als het lied gezongen wordt.

Voor zover bekend verscheen het lied pas 37 jaar na verschijning in Tuba Novissima in een gezangenbundel, het Christlich= neuvermehrt= und gebessertes Gesangbuch (Erfurt 1663). In deze bundel werd de liedtekst voorzien van een vroege versie van de huidige melodie. In Geistreiches Gesang-Buch (Darmstadt) uit 1668 werd een sterk gewijzigde versie van de melodie opgenomen, waaruit de regels 7 en 8 terechtkwamen in de melodieversie zoals deze in de eerste helft van de achttiende eeuw algemeen bekend raakte.

In Duitstalige gebieden behoort het lied sindsdien tot de klassieke kerkliederen. Vanzelfsprekend werd het opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 320) en zijn opvolger, het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 150). In beide bundels is de oorspronkelijke derde strofe komen te vervallen:

In Augenblick wird Sie erheben sich
Biß an das Firmament /
Wann Sie verlest so sanfft / so wunderlich
Die Stett der Element:
Fährt auf Eliae Wagen
Mit Engelischer Schaar.
(Die Sie in Händen tragen)
Umbgeben ganz und gar.

De Arbeitsgemeinschaft für ökumenisches Liedgut im deutschen Sprachbereich (AöL), het samenwerkingsverband van katholieken en protestanten dat sinds 1969 bestaat, had het lied inmiddels geplaatst op de lijst ‘oecumenische liederen’. Zodoende kwam het lied, dat wil zeggen: vier strofen ervan, ook terecht in de editie uit 2013 van de rooms-katholieke bundel Gotteslob (nr. 553).

In Nederland werd het lied in de eerste decennia van de twintigste eeuw door diverse mensen vertaald en in verschillende liedbundels opgenomen. Te noemen zijn onder meer de liedbundels van Hendrik Hasper, de bundel Sionsliederen (1912) van de hervormde Utrechtse predikant E.B. Couvée, en de Zangbundel ten dienste van Huisgezin en Samenkomsten (1933, 13e druk) van Joh. de Heer. Ook in de Hervormde Bundel uit 1938 kreeg het lied een plaats (gezang 127) in de vertaling van E.L. Smelik (1900-1985), die in 1933 gepubliceerd was in de gezangbundel van de ‘hersteld verbanders’. Zijn vertaling is na de Tweede Wereldoorlog het meest bekend geworden, en werd opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 264).

Voor het Liedboek schreef Sytze de Vries op verzoek van de redactie een nieuwe vertaling, die dichter bij het origineel moest aansluiten, ook in die zin dat niet vier (zoals in het Liedboek voor de kerken) maar alle acht strofen van het oorspronkelijke lied vertaald zouden zijn.

Inhoudelijke aspecten

Boven de preken over Matteüs 17, waarvan dit lied onderdeel uitmaakte, schreef Meyfart als titel: ‘Von der Freude und Herrlichkeit, welche alle Auserwählten in dem ewigen Leben zugewarten haben.’ In de preken en het lied verkondigt de predikant-dichter geen quiëtistisch leven, waarbij het aardse bestaan veronachtzaamd wordt ten gunste van het toekomstige leven in het hemelse Jeruzalem. Dit blijkt al uit het feit dat Meyfart in de voorrede wijst op de woorden uit Jezus Sirach 7,36: ‘Denk bij alles wat je zegt aan het einde, dan zul je je leven lang niet zondigen’. De eschatologische preken en daarmee ook het lied waren vooral erop gericht dat de studerende jeugd en alle andere mensen ‘in diesen bösen Zeiten zum guten erbawet würde’ (voorrede)
Het visioen van een hemels Jeruzalem bood troost en uitzicht bij de gebrokenheid van het aardse leven. In dit verband is het zinvol te bedenken dat de preek gehouden werd midden in de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Het visioen riep eveneens op tot een liefdevol leven met God en de naasten in het hier-en-nu. Die relatie tussen het aardse en hemelse leven werd in Tuba Novissima duidelijk verwoord in de proza-toelichtingen tussen de strofen. Zo wordt na de eerste strofe gesproken over de ‘heutigen Zustandt, Elend und Jammer’ van de bedroefde christenen. Na de tweede strofe schrijft Meyfart dat onze ziel moet ‘wohnen bey denen, die den Frieden hassen’, maar dat toch de ‘schöne Tag und noch viel schönste Stund’ zal aanbreken.
Relevant in dit verband is dat het lied geen beschrijving geeft van het hemelse Jeruzalem. Evenmin wordt het hemelse leven getekend als de voltooiing van de eenwording van Christus en de gelovige ziel. Daarin verschilt Meyfarts lied van de twee liederen van Philipp Nicolai (Liedboek 518 en Liedboek 749), waarmee ‘Jeruzalem, jij stad zo hoog gebouwd’ terecht vaak vergeleken wordt vanwege diverse overeenkomsten. In Nicolai’s lied ‘Hoe helder staat de morgenster’ (Liedboek 518), dat Meyfart citeert in zijn eerste preek over Matteüs 17, wordt het hemelse paradijs, het hemelse Jeruzalem bezongen als de plek van de unio mystica. Meyfart benoemt dit aspect wel in zijn preken, maar niet in zijn lied.

Het verhaal over de verheerlijking op de berg beschrijft, aldus Meyfart, de reis die de ziel na de dood moet afleggen. Deze uitleg van Matteüs 17 sloot aan bij de toentertijd al eeuwenoude voorstelling dat de ziel na het sterven een aantal fasen doormaakt. Deze stadia zijn terug te vinden in de structuur van het lied: 

  • De actus emigrationis: het vertrek uit de wereld met behulp van engelen en in Elia’s wagen van vuur (2 Koningen 2,11). Dit stadium wordt beschreven in de derde strofe:

Van vlammen is de wagen,
die hem ten hemel vaart,
door engelen gedragen
en voor een val bewaard. 

  • De actus appropiu quationis: de aankomst bij de poorten van Jeruzalem, waar de engelen en alle hemelbewoners de ziel blij begroeten omdat de reis van de ziel tot hier geleid heeft. Dit stadium wordt beschreven in de liedstrofen 4, 5 en 6.
  • De actus ingressus: – de intocht in het eeuwige paradijs, de ‘Ehrenburg’. De ziel wordt daarna voor de troon van het Lam gevoerd (actus accessionis ad thronum agni), waar Christus de ziel verwelkomt en haar als zijn bruid voorstelt aan zijn Vader (actus praesentationis). Daarop volgt het stadium waarop de ziel gereinigd wordt (actus clarificationis). Zo bereikt de ziel haar uiteindelijke doel: de verheerlijking, waarbij de Drie-eenheid gezien wordt van aangezicht tot aangezicht (actus glorificationis animae).

De laatste twee strofen van het lied bezingen de situatie dat de ziel zich bevindt in het paradijs, zoals het hemels Jeruzalem in strofe 7 dan ook genoemd wordt. Beide coupletten leggen alle nadruk op de eeuwige lofprijzing die daar klinkt, want zoals Meyfart met een beroep op kerkvader Augustinus zegt in zijn tweede preek over Matteüs 17: de uitverkorenen hebben in het paradijs niets anders te doen dan te ‘sehen, lieben und loben’: wie God ziet, heeft Hem lief en wie Hem liefheeft, die looft Hem. In zijn eerste Matteüs-preek verwees Meyfart voor deze lofprijzing naar het sanctus (Jesaja 6) en hij vervolgt dan met:

Und von dieser Englischen Musica wird die Frewd und Wonne je mehr und mehr erwachsen, wann sie nicht allein sihet, sondern auch höret, wie die Cherubim und Seraphim über alle außerwehlten sich austheilen, den seligen Kinder, Knaben und Jungfrawen den anmühtigen Discant, den Jünglichen und Frawen den reinen alt, den Mennern den frewdigen Tenor, den alten aben den tieffen Baß zu stellen, und allezeit ein newes Lied daher spielen und singen, Apoc. 14.

Strofe 1

Het lied opent met een strofe waarin het verlangen naar Jeruzalem verwoord wordt. De Godsstad wordt in diverse psalmen bezongen: Psalm 42, 48, 84 en 122. Het verlángen naar Jeruzalem klinkt expliciet in Psalm 42 en 84. In het Nieuwe Testament wordt gesproken over een ‘hemels Jeruzalem’: Galaten 4,26; Hebreeën 12,22; Openbaring 3,12 en 21,2.10.
Het ‘ik’ in dit couplet is de personificatie van alle christenen, zoals Meyfart in de toelichtende tekst na deze strofe schrijft.

Strofe 2

Het tweede couplet borduurt voort op het verlangen naar de stad door God gebouwd. Wat Meyfart precies bedoelde met ‘auserwählte Pfand’ (‘uitverkoren pand’) is niet geheel duidelijk. Mogelijk dienen de woorden begrepen te worden vanuit Psalm 31,6 (‘In uw hand beveel ik mijn geest’, vertaling NBG 1951) waarnaar de Duitse tekst verwijst:

[…]
da ich mit Lust / mit freiem Freudenmund
die Seel geb von mir / in Gottes treue Hände
zum auserwählte Pfand, / daß sie mit Heil anlände
in jenem Vaterland.

Volgens de toenmalige voorstelling verliet de ziel het lichaam via de mond (vergelijk ‘Freudenmund’). Deze ziel is door God uitgekozen als waarborg (‘Pfand’) dat de mens naar lichaam en ziel ongeschonden in het vaderland zal aankomen, wanneer de ziel in de handen van God gelegd wordt.

In de daaropvolgende toelichting merkt Meyfart op dat het zwaar is voor ‘onze ziel’ om zo lang te wonen bij degenen die de vrede haten, maar dat de mooie dag en het nog mooiere tijdstip toch eenmaal zal aanbreken; op dat moment zal gebeuren wat in de derde strofe bezongen wordt.

Strofe 3

In tegenstelling tot het Evangelisches Kirchengesangbuch en het Evangelisches Gesangbuch, die het oorspronkelijke derde couplet geschrapt hebben, heeft Sytze de Vries deze strofe wel opgenomen. Meyfart zelf heeft dit couplet niet in de mond gelegd van de ik-persoon uit de eerste twee strofen, zoals in de vertaling van Sytze de Vries wel gebeurt (vergelijk ‘Dit visioen geeft vleugels aan mijn geest’). Bij Meyfart is een verteller aan het woord, die vertelt wat er bij het sterven gebeurt: in Elia’s wagen van vuur (‘Fehrt auff Eliae Wagen’; 2 Koningen 2,11) en op handen van engelen gedragen (Psalm 91,12) wordt de ziel weggedragen.

Na dit couplet wordt in Tuba Novissima via een toelichtende tekst een overgang gemaakt naar strofe 4: met wat voor een blij gezicht en met wat voor heilige gedachten moet de ziel de hemelstad wel aanschouwen! Zij kan echt niet zwijgen, de mond stroomt over van waar het hart vol van is.

Strofe 4

In deze strofe is de ik-persoon weer aan het woord, die het verlangen naar Jeruzalem verwoordt en smeekt om opening van de poort (‘Gnaden Port’) zodat het kwade, lege leven verlaten kan worden.
De eerste versregel ‘O Ehrenburgk, nun sey gegrüsset mir’ verwijst naar het stadskasteel Ehrenburg te Coburg.
De slotregel ‘mijn eeuwig erfdeel geeft’ (‘das Erb der Ewigkeit’) refereert aan Matteüs 5,4 en 1 Petrus 1,4-5.

Strofen 5 en 6

Deze coupletten grijpen deels terug op visioenen uit Openbaring. In Openbaring wordt gesproken over een grote menigte die uit de grote verdrukking komt (vergelijk strofe 7). Daaronder bevinden zich de (oudtestamentische) profeten en aartsvaders (strofe 6). Het beeld van de ‘gouden gloriekroon’ (‘die beste Kron’) is ontleend aan diverse bijbelgedeelten zoals 1 Petrus 5,4; Openbaring 3,11 en 4,4.
De verwijzing naar de woestijnreis van het volk Israël (‘onder de lichte wolk’; vergelijk Exodus 40) is een zinrijke toevoeging in de Nederlandse vertaling.
In de slotregels van strofe 6 verwijst Meyfart naar Openbaring 21,23, waarin staat dat in het hemelse Jeruzalem zon en maan ontbreken omdat over haar Gods luister schijnt en het lam haar licht is.

Strofen 7 en 8

Deze twee slotcoupletten zijn een echo van de woorden die Meyfart in zijn preken besteedt aan de uitbundige lof die engelen en mensen in het paradijs tot klinken brengen. Daarbij greep de Coburger theoloog niet alleen terug op het sanctus uit Jesaja 6, maar ook diverse gedeelten uit het laatste bijbelboek bracht hij in zijn preken ter sprake (Openbaring 4, 5, 14 en 19).


Melodie

Het lied heeft een strofevorm van acht regels met achtereenvolgens 10-5-10-5-7-6-7-6 lettergrepen (rijmschema: A-B-A-B-c-D-c-D). Dit is een zeldzame vorm en op basis daarvan wordt wel vermoed dat Meyfart zijn tekst gemaakt heeft op de melodie van het wereldlijke lied ‘Angelica die schöne Schäfrin zart’, dat precies dezelfde strofevorm en hetzelfde rijmschema heeft. Van deze melodie zijn slechts fragmenten bewaard gebleven, en daaruit is af te leiden dat de huidige melodie een totaal andere is.

Wie de melodie van Liedboek 750 componeerde, is niet bekend. Mogelijk is het Melchior Franck (±1580-1639), die vanaf eind 1602/begin 1603 kapelmeester was aan het hof van Johann Casimir te Coburg. Maar in dezelfde tijd was er nog een musicus in Coburg werkzaam, die diverse composities op zijn naam heeft staan: Johann Dilliger (1593-1647). Hij was als cantor verbonden aan het koor van het Coburger gymnasium, waarvan vaststaat dat het aan de dienst op 13 september 1626 meewerkte.

Ook al zou een van beiden een melodie bij Meyfarts tekst gemaakt hebben, dan nog blijft het de vraag of het (een vroege versie van) de huidige melodie betreft. De vroegste bron voor de melodie betreft namelijk het Erfurter Gesangbuch dat in 1663 verscheen, dus ver na de sterfdatum van Franck en Dilliger.

 De melodie heeft de destijds vaak gebruikte Barvorm. In de tweede helft van de melodie, het zogeheten Abgesang, zijn later wijzigingen aangebracht. Het Darmstädter Gesangbuch uit 1698 bood een ritmisch en melodisch sterk gewijzigde melodieversie, compleet met een basso continuopartij. Van deze versie namen alleen de laatste twee regels de plaats in van die uit de Erfurter versie uit 1663:

De melodieversie uit 1663 met de slotregels uit de Darmstadter versie raakte in de eerste helft van de achttiende eeuw in gebruik, onder meer door opname in het Fast allgemeines Evangelisch-Muscialisches Lieder-Buch (Hamburg 1730) van Georg Philipp Telemann. Belangrijk voor de standaardisering van deze versie was de opname in de editie uit 1741 van het fameuze Geistreiches Gesang-Buch van Johann Anastasii Freylinghausen.

Analyse

Typerend voor de D-majeur-melodie is vooral het begin: de dalende vierklank (d”-a’-fis’-d’), gevolgd door een kwartnoot rust, waardoor de melodie ‘verlangend roepend’ opent. Met deze dalende vier noten die een octaaf omvatten, is de omvang van de melodie weergegeven; geen andere melodieregel dan regel 1 (en de herhaling ervan in regel 3) heeft deze octaafomvang. Het vervolg van regel 1 (3) beantwoordt de dalende sprongen op het woord ‘Jeruzalem’ door in secundeschreden, beginnend op de mediant fis’, rond de dominanttoon a’ te bewegen. De regels 2/4 verlopen – op een kwartsprong na – ook in secunden, en bewegen zich eveneens rond de dominant, die nadrukkelijk bevestigd wordt door de leidtoon gis’.
Regel 5 doet door de stijgende secundebeweging enigszins denken aan de tweede helft van de regels 1/3. Wel komt de melodie, die opent en eindigt op de zesde trap (b’), in een hogere ligging terecht. Het gepuncteerde ritme in die regel doorbreekt de gelijkmatige ritmiek uit voorgaande regels. Regel 6 fungeert als ‘antwoord’ op de voorgaande regel, en beweegt zich in secunden neerwaarts naar de e’.
Het begin van regel 7 doet denken aan de opening van regel 1, vooral ook doordat de voorgaande regel eindigt op e’ waarna een septiemsprong naar de halve noot d” volgt. De slotregel herhaalt grotendeels regel 6, maar dan een terts lager, en sluit af met een toonherhaling (e’) die we herkennen uit het slot van regels 1 en 3.


Liturgische bruikbaarheid

In het Liedboek is het lied ondergebracht in de rubriek ‘Voleinding’. Het spreekt voor zich dat het daarmee vaak gezongen zal (kunnen) worden aan het einde van het kerkelijk jaar.
Het lied heeft in Duitsland ook een sterke traditie als begrafenislied.

Auteur: Jan Smelik