Zuletzt wird doch die Gnade siegen | |||
Theophil Brodersen Johann Christoph Blumhardt | |||
Evert Louis Smelik | |||
Johann Balthasar König | |||
O dass ich tausend Zungen hätte |
Tekst
Deze toelichting is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.
Als het niet juist is, dat de tekst van dit lied door Theophil Brodersen werd geschreven, hebben we hier toch wel te maken met een lied, dat is opgetekend door de in 1859 geboren zoon van Gottliebin Dittus, destijds gehuwd met de eerste beheerder namens Johann Christoph Blumhardt van het voor diens zielzorgelijk werk aangekochte Kurhaus te Bad Boll. De jongen was vanaf zijn achtste levensjaar doof, waardoor hij altijd een figuur in de marge van de Möttlingen-beweging is gebleven maar des te intensiever heeft meegeleefd. Aan hem is het te danken, dat allerlei liedteksten niet verloren gingen, en hij heeft er stellig ook zelf een aantal gemaakt. Hij overleed in 1938 te Bad Boll.
De vertaling door E.L. Smelik werd (op een paar onderdelen afwijkend van de nu in het Liedboek afgedrukte tekst) voor het eerst opgenomen in de bundel-1933 van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband als gezang 171, ook toen reeds met de melodie van O, dass ich tausend Zungen hätte. Dat is zeker een zinvolle ontlening; het visioen van de eindtijd, dat in Liedboek 755 wordt getekend, is immers ontleend aan het in menige psalm en profetie voorkomende beeld van ‘de verste volken’, die naar de Godsstad zullen stromen om daar de Enige te aanbidden. Van dat markant bijbelse taaleigen maakt dit ‘Blumhardt-lied’ overigens geen direct gebruik.
Auteur: W.G. Overbosch
Melodie
De melodie voor ‘Toch overwint eens de genade’ staat in het Liedboek vernoemd als behorende bij O dass ich tausend Zungen hätte.
Evenwel: van origine hoort die zangwijs ook niet bij O, dass ich tausend Zungen hätte; daarmee is ze pas in 1790 gecombineerd. Ze kwam voor het eerst voor in de omvangrijke bundel Harmonischer Liederschatz (met maar liefst 1913 nummers!), die Johann Balthasar König heeft samengesteld in 1738, en wel ter ondersteuning van de tekst Ach, sagt mir nicht von Gold und Schätzen, die nu helemaal is vergeten. Wie haar gecomponeerd heeft, is niet met een laatste zekerheid te zeggen; waarschijnlijk was dat de ijverige verzamelaar zelf, die inderdaad een groot aantal nieuwe melodieën geschreven heeft voor de liederen, die hij bijeenbracht. Zijn zangwijs heeft dus wel ‘succes’ gehad, gezien het feit dat zoveel tekstschrijvers er mee zijn gaan lopen.
Het lied vraagt een rustig tempo, zoals men dat placht aan te houden in de tijd van ontstaan der melodie; daarmee komt men de bedoelingen van de (vermoedelijke) componist ten aanzien van de gemeentezang het dichtst nabij. Enige moeilijkheid is er niet, te minder daar de regels 3 en 4 een herhaling zijn van 1 en 2.
Merkwaardigerwijze heeft de Gereformeerde bundel Honderdnegentien gezangen (1962) ‘Toch overwint eens de genade’ afgedrukt met de (tweede) melodie voor Wer nur den lieben Gott, lässt walten, die in het Liedboek te vinden is bij Jan Wits tekst ‘Aan U behoort, o Heer der heren’ (Liedboek 978). Die stellig minder goede combinatie is in 1973 weer ongedaan gemaakt.
Auteurs: Evert Westra / W.G. Overbosch