Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

755 - Toch overwint eens de genade


Zuletzt wird doch die Gnade siegen

Christoph Friedrich Blumhardt Johann Christoph Blumhardt
Evert Louis Smelik
Johann Balthasar König
O dass ich tausend Zungen hätte

Tekst

Herkomst en verspreiding

De twee strofen van ‘Toch overwint eens de genade’ lijken altijd bij elkaar gehoord te hebben, maar dat is niet het geval. Oorspronkelijk was de eerste strofe een zelfstandig lied: ‘Zuletzt wird doch die Gnade siegen’. Het werd in 1887 geschreven en in 1888 voor het eerst gepubliceerd als gezang 36 in de bundel Neue Lieder aus Bad Boll. In deze bundel van Christoph Frierich Blumhardt en Theophil Brodersen stond dat de liederen de afgelopen jaren ontstaan waren, maar wie van de twee welke liederen geschreven had, werd nergens vermeld.
De tweede strofe is van oudere datum en werd geschreven door Johann Christoph Blumhardt, de vader van Christoph. Het is oorspronkelijk het vierde couplet van het lied ‘Wir preisen, Jesu, deine Liebe’, dat in Monatsblätter für öffentliche Missionsstunden van juni 1851 voor het eerst gepubliceerd werd. Later, in 1877, is het opgenomen in Blumhardts bundel Bibellieder oder in singbare Reime gebrachte Stellen der Heiligen Schrift, nebst Fest- und Missionsliedern (nr. 286).
In de editie uit 1927 van het Gesangbuch der Evangelischen Brüdergemeine stond een afdeling ‘Lieder aus Bad Boll’ (nrs. 1047-1093) met daarin ‘Zuletzt wird doch die Gnade siegen’ als lied 1091. In het ‘Verzeichnisse der Dichter’ wordt Christoph Blumhardt vermeld als dichter, terwijl Theophil Brodersen onvermeld blijft. Het oudere ‘Was wirds für eine Freude werden’ stond niet in deze bundel.
De uitgave van de hernhutter bundel was aanleiding tot de uitgave van een afzonderlijk liedbundeltje door de hernhutgemeenschap in Bad Boll: Lieder aus Bad Boll von Johann Christoph Blumhardt und Christoph Blumhardt (Gnadau 1927). Hierin stonden wel beide coupletten afgedrukt in de rubriek ‘Lieder aus Kampfeszeiten’ (nr. 81 en 83):
Volgens de titel van dit bundeltje alsook in ‘Zur Einführung’ wordt ‘Was wirds für eine Freude werden’ (dus Liedboek 755 couplet 2) op naam van vader Blumhardt gezet, terwijl Brodersen nergens vermeld wordt. Wat de eerste strofe betreft heeft het auteurschap van Christoph Blumhardt de sterkste papieren.
Evert Louis Smelik, die geboeid was door de theologie van de Blumhardts, zal in Lieder aus Bad Boll de twee strofen tegengekomen zijn. Temeer omdat bij beide dezelfde melodie (‘O dass ich tausend Zungen hätte’) aangegeven stond, lag het samenvoegen van deze twee coupletten tot één lied voor de hand. De Nederlandse vertaling van Smelik werd als gezang 171 opgenomen in de de Gezangen nevens de Psalmen in gebruik bij de Gereformeerde Kerken in Nederland (in Hersteld Verband) uit 1933. In totaal kwamen daarin negen liederen van vader en zoon Blumhardt voor. Bij het lied ‘Toch overwint eens de genade’ stond de tekst uit Hebreeën 2,8-9 afgedrukt: ‘Nu zien wij nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond’.
Smeliks vertaling verscheen na de Tweede Wereldoorlog in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (1955, gezang 103) en in de Honderdnegentien gezangen (z.j. [1964], gezang 76). Daarna werd het opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 297) en vervolgens ongewijzigd in het Liedboek.

Inhoud

De thematiek van het lied is onlosmakelijk verbonden met een speerpunt in de theologie van de Blumhardts: het koninkrijk van God, de overwinning van Jezus Christus op de duistere machten van deze wereld, waarvan tekenen (zoals gebedsgenezingen) al in het hier-en-nu aanwezig zijn. De lijfspreuk van vader Blumhardt was dan ook ‘Jesus ist Sieger’ (Jezus is overwinnaar). De Blumhardts benadrukten eveneens dat Gods heil er niet alleen is voor individuen, maar voor heel Gods wereld die verlost en vernieuwd zal worden. Dit ging vooral bij Christoph Blumhardt gepaard met een grote sociale bewogenheid en activiteiten als sociaaldemocratisch politicus.
De eschatologische verwachting van Gods koninkrijk wordt volop verwoord in de liederen van vader en zoon Blumhardt. Dat rijk wordt verwacht, ook al lijkt alles in deze duistere wereld daarmee in tegenspraak. De liederen getuigen daarom expliciet van dat ‘toch’, bijvoorbeeld in ‘Zuletzt wird doch die Gnade siegen’ (Uiteindelijk zal genade overwinnen).
De Duitse tekst van het eerste couplet luidt:

Zuletzt wird doch die Gnade siegen,
zuletzt wird auch der Hölle Macht
besiegt zu Jesu Füßen liegen,
der die Erlösung hat vollbracht.
Er stellt die Welt erneut ins Licht
vor seines Vaters Angesicht.

De tweede regel luidde bij Smelik oorspronkelijk: ‘Eens overwint de dag den nacht’. In het lutherse gezangboek uit 1955 was deze regel gewijzigd in: ‘en maakt een einde aan de nacht’.

De Duitse tekst van couplet 2 luidt:

Was wirds für eine Freude werden,
wenn endlich dein die Völker sind,
und, was im Himmel und auf Erden,
den neuen Lobgesang beginnt!
wenn alles sich zum Kreuze neigt,
und jedes Knie vor dir sich beugt!

Ten opzichte van de oorspronkelijke vertaling uit 1933 zijn de regels 2 en 4 gewijzigd in de liedbundels van na de Tweede Wereldoorlog:

O welk een vreugde zal het wezen,
als ieder volk den Vader vindt,
uit aard’ en hemel opgerezen,
het nieuwe lofgezang begint;
als ieder voor den Heer zich buigt
en aller stem Gods lof getuigt.


Melodie

In de lutherse gezangbundel uit 1955 en in de Honderdnegentien gezangen uit 1964 ging het lied vergezeld van de tweede melodie van ‘Wer nur den lieben Gott, lässt walten’. Deze wijs is in Nederland momenteel bekend van ‘Aan U behoort, o Heer der Heren’ (Liedboek 978). Volgens het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (1977, k. 693) betrof dit een ‘stellig minder goede combinatie’ dan de keus die in 1973 gemaakt werd, namelijk die voor de melodie ‘O dass ich tausend Zungen hätte’. Toch stond de tweede melodie van ‘Wer nur den lieben Gott, lässt walten’ als wijsaanduiding boven zowel de eerste uitgave van couplet 1 in 1888 als het lied ‘Wir preisen, Jesu, deine Liebe’ waaruit de tweede strofe afkomstig is. In de hierboven genoemde Duitse liedbundels uit 1927 stond echter ‘O dass ich tausend Zungen hätte’ als wijsaanduiding aangegeven. Deze melodie is afkomstig uit de Harmonischer Liederschatz (1738, blz. 202) van Johann Balthasar König, die waarschijnlijk ook de componist ervan is. De basso continuomelodie droeg in de bundel de titel ‘Ach, sagt mir nichts von Gold und Schätzen’, een lied van Angelus Silesius, pseudoniem van Johann Scheffler:

In de negentiende eeuw werd de wijs echter bekend als behorend bij ‘O dass ich tausend Zungen hätte’, een liedtekst van Johann Mentzer uit 1704. Vanaf die tijd werd het ritme aan het einde van de regels 1 (=3) gewijzigd: de voorlaatste kwartnoot werd een halve noot. De melodie werd in Nederland vooral bekend toen zij opgenomen werd in de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen uit 1866 bij het lied ‘Heft aan, verheugt u, Christnen! zaam’ (gez. 238).

Analyse

Het lied kent een zesregelige versvorm van vier jamben met in de regels 1 en 3 een toegevoegde onbeklemtoonde lettergreep. Het rijmschema is aBaBCC, waar de melodie met de Barvorm nauw bij aansluit.
De melodie beweegt zich in de eerste regel van de dominant naar de grondtoon. Opvallend is het zelfbewuste begin door de melodische formule c”-a’-c”. Deze opening presenteert meteen een belangrijk interval in deze melodie: de terts. De melodie kent tien tertssprongen.
Met de vierde noot van regel 1 bereikt de melodie meteen haar hoogste punt, die naast regel 3 ook nog in regel 6 klinkt.
De tweede (= vierde) regel is een beweging naar en vervolgens van de grondtoon f’ af. Bij nadere beschouwing blijkt het tertsinterval ook in deze regel een structurerend element te zijn:
Waar de melodie in het Aufgesang zich consequent in tertsen en secunden beweegt, daar contrasteert de vijfde regel sterk door de drievoudige toonherhaling die fungeert als ‘opmaat’ naar een tweevoudige toonherhaling van de dominanttoon, die vervolgens via de leidtoon b’ bevestigd wordt.
De slotregel beweegt zich exact in het toongebied van regel 1/3 (f’-d”), maar wordt gekenmerkt door tertssprongen en zelfs een opwaartse sextsprong. Deze sextsprong brengt de melodie opnieuw naar de hoogste noot van de melodie, de d”, die in couplet 1 helaas samenvalt met het bijwoord ‘voor’, terwijl die in de Duitse tekst fraai het woord ‘Vaters’ uitlicht.

Auteur: Jan Smelik