Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

759 - Gods kinderen op aarde



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied is ontstaan naar aanleiding van een bezoek van Jan Willem Schulte Nordholt aan de stad Angers, waar hij een middeleeuws tapijt bewonderde. Het lied kwam als gezang 95 terecht in 102 gezangen (1965) en als gezang 266 in het Liedboek voor de kerken (1973). De melodie, geschreven door Adriaan C. Schuurman, dateert van 1958. 

Vorm

Het lied staat in de derde persoon en is beschrijvend van aard. Maar liefst zes zinnen beginnen met ‘zij’. We beschouwen en bewonderen, zoals wanneer men een mooi tapijt bezichtigt. Maar dat beschouwen raakt ons. ‘Woorden wekken, voorbeelden trekken’. Het roept in ons een heilig verlangen wakker ook zo te leven en te sterven als ‘Gods kinderen op aarde’.

Alles draait om slapen en ontwaken, sterven en leven. Het begint met ‘wandelen in het licht’ en ‘Hem ter ere leven’, en het eindigt er ook mee: ‘en leven in de Heer’. Omlijst door het leven komt ook het andere ter sprake: het sterven, het geruste slapen (1) en wat daarop volgt: ‘God zal hen wakker maken, Hij waakt voor hun geluk’ (2). Tussen het eerste ‘leven’ en het tweede ‘leven’ staat de grote transformatie: ‘Zij worden veranderd tot heerlijkheid en eer’ (2).

De slaap van de rechtvaardigen (wandtapijt te Angers, 14e eeuw)

Inhoud

Strofe 1

Jan Willem Schulte Nordholt liet zich voor dit lied inspireren door het middeleeuwse tapijt van Angers, dat een 100 meter lange weergave van het boek Openbaring geeft. Eén beeld daarbij trof hem in het bijzonder: dat van de ontslapenen in hun bedden, met daarboven hun zielen. Het is een weergave van Openbaring 14,13. ‘Ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: ‘Schrijf op: “Gelukkig zijn zij die vanaf nu in verbondenheid met de Heer sterven.’’ En de Geest beaamt: ‘Zij mogen uitrusten van hun inspanningen, want hun daden vergezellen hen.’’

‘Men ziet daar in twee bedden die omgekeerd naast elkaar staan, hoofd- bij voeteneinde, zeven mannen die zeer vredig liggen te slapen, terwijl boven hen hun zielen, kleine naakte baardeloze wezentjes, door engelen in een doek hemelwaarts worden gedragen. Het is het slapen van die mannen geweest, daar zo keurig op rijtjes onder de dekens, zo doodstil, zo eigenaardig vredig, dat mij geïnspireerd heeft tot mijn lied. De afgebeelde zielen heb ik daarbij vergeten, ik vind ze trouwens ook niet in de tekst, maar de gedachte van de stille slaap, die tegelijk een ontwaken is tot God, heeft mij bezield, vandaar dit lied (…).’ (J.W. Schulte Nordholt, Compendium, k. 630) 

Het lied is geen berijming van Openbaring 14,13 maar eerder een meditatie over een beeld dat naar aanleiding van deze Bijbeltekst is vervaardigd. Vooral het vredige ‘rusten’ heeft Schulte Nordholt daarbij getroffen. De van het lichaam losgemaakte zielen negeert hij. Ze passen wellicht niet zo goed in zijn theologische raamwerk. De gedachte van de onsterfelijke ziel is een aantal decennia in onmin geweest na de Tweede Wereldoorlog. Bij het rusten weeft Schulte Nordholt een aantal Bijbelse connotaties in.

Het ‘wandelen in het licht’ is bijvoorbeeld te vinden in Psalm 56,14. Wandelen heeft iets alledaags: we gaan stap voor stap. In het Jodendom heet het geheel van wetten en aanwijzingen de halacha: letterlijk: het gaan, het wandelen. Het ‘gerechtvaardigd zijn’ is een uitdrukking die we het meest bij Paulus vinden: ‘Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof…’ (Romeinen 5,1; Statenvertaling). Het ‘sterven in de Here’ is rechtstreeks ontleend aan Openbaring 14,13 (NBG 1951). Zo komt het woord ‘Here’ in de tekst terecht, een woord dat veel terrein verloren heeft aan het meer kordate ‘Heer’. De strofe eindigt met een verwijzing naar het tapijt van Angers. ‘Zij slapen zo gerust’ – dat is het wat Schulte Nordholt zo trof. 

Strofe 2

‘Zij slapen en ontwaken / als in een ogenblik’. Dat ontslapen valt op een bepaalde manier samen met het ontwaken. Men kan hier denken aan hoe Paulus beide werkwoorden naast elkaar zet in 1 Tessalonicenzen 4,13-5,12: ‘Opdat wij, of we nu op aarde zijn of gestorven zijn, samen met Hem zullen leven’ (5,10).
Over het ‘ogenblik’ schrijft Paulus in zijn vertoog over de opstanding. ‘Toch zullen wij allemaal veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, wanneer de bazuin het einde inluidt’ (1 Korintiërs 15,51-52). ‘Zo worden zij veranderd’ – ook deze gedachte is aan Paulus ontleend. Ook het ‘leven in de Heer’ waar het lied mee eindigt, is eveneens typisch paulinisch. Het is de mystiek van de eenheid, van het ‘met Hem sterven en met Hem leven’ (vergelijk Romeinen 6,8 en 2 Timoteüs 2,11). Maar we hoeven ons niet uitsluitend te beroepen op Paulus. ‘Wie in Mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft’ (Johannes 11,25). 

Liturgische bruikbaarheid

Liturgisch past het lied het meest rond de dagen van Allerheiligen (1 november) en Allerzielen (2 november) of de laatste zondag van het kerkelijk jaar, afhankelijk van de gelegenheid wanneer men de overledenen gedenkt. Maar ook los daarvan zijn er gedurende het hele jaar soms momenten waarop we de doden willen gedenken: in uitvaartdiensten of op een moment van gedachtenis tijdens een gewone viering.

Auteur: Wouter van Voorst


Melodie

Maatsoort of tactus

Het lied ‘Gods kinderen op aarde’ werd voor het eerst gepubliceerd in 102 gezangen (1964. nr. 95), als proefbundel gepresenteerd door de ‘Commissie voor de samenstelling van een nieuwe Gezangenbundel’ en samengesteld op verzoek van de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze proefbundel liet vooral nieuwe liederen zien die in de daaraan voorafgaande jaren zijn geschreven.
Adriaan C. Schuurman schreef in 1958 de melodie bij dit lied, genoteerd in een 7/4-maat:
Het lied krijgt als gezang 266 ook een plaats in het Liedboek voor de kerken (1973). Daarbij is de melodie niet in een 7/4-maat genoteerd, maar in een twee- en driedelige tactus:
Door de melodie in een tactus te noteren wordt allereerst een hoger tempo gesuggereerd: in de 7/4-maat is de kwartnoot teleenheid, in een tactus is de halve noot respectievelijk de gepunteerde halve noot de ‘slag’ (de puls). Omdat het karakter van de melodie meer tot zijn recht komt in een notatie in 7/4-maat heeft de liedboekredactie besloten de melodie weer te noteren zoals in 102 gezangen. Daarbij is de maatstreep wel verplaatst: er is niet meer sprake van een opmaat van vijf tellen, maar een opmaat van één tel. De 7/4-maat is zo opgebouwd uit groepen van 2+2+3 tellen. In de notatie volgens 102 gezangen is de 7/4-maat ingedeeld in groepen van 3+2+2 tellen. De componist heeft later wel de tactusnotatie aangehouden in verschillende zettingen en bewerkingen van de melodie.
Hij koos oorspronkelijk voor een onregelmatige maatsoort omdat volgens hem met een 2/2-maat monotonie zou ontstaan:

Analyse

De melodie is genoteerd in g-dorisch. Enkele melodische en ritmische kenmerken vallen op:

  1. elke regel bestaat uit één 7/4-maat, en elke maat kent in één element een gepunteerd ritme: in regel 1, 2, 3, 5, 6 en 7 is dat in het eerste element van de maat, in regel 4 en 8 in het tweede element;
  2. het melodisch verloop wordt vooral bepaald door tertssprongen, uit twee tertsen opgebouwde drieklanken en met secunden opgevulde drieklanken (zie rode haken);
  3. melodische overeenkomsten zijn te herkennen tussen de regels 1 en 3, 2 en 6, 3 en 7 en tussen 4 en 8.

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Ad hoc ensemble o.l.v. Christiaan Winter; Wim Dijkstra, orgel (bron: KRO-NCRV)